Fatsoenlijk leren eten. Als kind leerde mevrouw M. fatsoenlijk eten bij de gravin en bij de familie die naast het gezin op het landgoed woonde. Ze mocht er vaak mee-eten. Ze leerde welke lepels en vorken je bij het bord had. Op die manier werd ze vertrouwd met de adel.
Het boerenbedrijf. Vader had een gemengd bedrijf: koeien, paarden, varkens en kippen. Verder bouwland met graan erop. Aardappels poten ging met een stok met drie of vier punten eraan. De kinderen moesten dan in elk gaatje een aardappel gooien.
Oorlogsjaren. In de oorlog ging alles gewoon door en was het heel gezellig. Er waren tien tot twaalf onderduikers in huis. Dat betekende de hele dag door brood bakken en pap koken. Er was veel bezigheid en drukte en altijd aandacht. De kinderen werd niets verteld, dat was te gevaarlijk. De onderduikers heetten allemaal oom en tante.
Boeren. Het werk toen bestond vooral uit werken en slapen. Half zes opstaan, vee voeren en melken en om half elf ’s avonds naar bed. Verder aardappels poten en graan zaaien en er was de hooibouw. Er werd zelf geslacht. Alles was handwerk.
Omgang met bewoners landgoed. Er was veel contact met het personeel die in het onderhuis woonde. Mevrouw M. ging daar koffie drinken. Ook met de boswachter en zijn gezin was veel contact. De eerste jaren was het contact met de barones op afstand.