Thema’s die in het verhaal aan de orde komen:
Tot de oorlog heeft de heer N. als drijver meegelopen met zijn vader. Sinds 1945 heeft hij de jacht op eigen terrein, met van Natuurmonumenten gehuurde jachtrechten.
Ontstaan van de jacht. Vangen als basis. Vroeger met de handen of de stok, later met jachthonden, buks en jachtgeweer.
Regels rond de jacht. Natuurmonumenten geeft vergunning en bepaalt wat wel en niet geschoten mag worden. Zo mag niet op vossen gejaagd worden.
Vroeger diende de konijnenjacht als natuurbeheer, om schade aan bossen te voorkomen. Er zijn nu niet veel konijnen meer.
De jacht gebeurt onder toezicht van de jachtopziener.
Het wild dat geschoten wordt: hazen en fazanten, vroeger ook patrijzen en konijnen.
Drijvers jagen het wild naar de jagers, de ‘geweren’.
Aanblazen van de jacht: begin van de jacht. Afblazen: einde.
Er zijn ‘drijvers’ en ‘geweren’.
Gezamenlijke lunch in een café; aan de ene kant zitten de drijvers, aan de andere kant de geweren.
Na de jacht wordt er ‘tableau’ gemaakt en wordt de jacht ‘doodgeblazen’. Het wild wordt verdeeld.
Kleding en uitrusting: laarzen en ruim en soepel zittende, beetje waterbestendige kleding. Bij slecht weer loden jas. Hoed of pet. Jasje waar patronen en andere zaken in de zak kunnen zoals jachtakte, rijbewijs, geld voor fooien. Jagen is vooral liefhebberij: het veld leren kennen, met iedereen bevriend raken en daar verder een toekomst in hebben.