De Jonkers. De Jonkers waren ‘types’ en waren duidelijk de baas. Zij bepaalden hun eigen regels en trokken zich niets aan van regels van hogerhand. Als ‘de oude jonker’ iets wilde, dan gebeurde dat ook. De mensen stonden voor hem met de pet in de hand. Hij kwam nooit achterom een boerderij in, maar altijd via de voordeur.
Wonen op het landgoed. Bij trouwen kwam men op de boerderij inwonen. Mocht uitgebreid worden. Een goed ‘bakhuis’ werd geschikt gemaakt voor bewoning. Zelf zette de heer B. er destijds een houten noodwoninkje bij. Jonker Jan bepaalde dat er rode pannen op dat dak moesten en dat er voor de kleren een klerenkast kwam i.p.v. kleren op een stoel. Het waren allemaal kleine boeren en eens per jaar werd de pacht betaald. Naast de pacht moest ook een ‘toep’ (toegift) gegeven worden. In die tijd waren dat twee jonge hanen. Voor de Jonkers was het belangrijk dat ze de pachters konden vertrouwen. Als de familie goed bekend stond dan kon de pacht van vader op zoon overgaan. Maar wie de regels overtrad (stropen bijvoorbeeld) werd weggestuurd.
Jacht. In de verdeling van gras- en akkerland moest genoeg akkerland zijn; dat was voor de jacht. Ieder jaar werd er grote jacht gehouden, georganiseerd vanuit een boerderij. Bewoners gingen mee als drijvers die daar geld (vijf gulden per jacht en later een tientje) voor kregen. Het begon ’s morgens om acht uur met ’s middags eten. ’s Winters was er konijnenjacht met een fret.
Verder komen veel ‘losse’ thema’s aan de orde.