Menu

De chat is beschikbaar van maandag tot en met vrijdag tussen 13:00 en 16:00 uur. Is de chat offline? Bekijk onze Veelgestelde vragen of stel uw vraag via ons contactformulier.

Uw zoekacties: Hof van Gelre en Zutphen

0124 Hof van Gelre en Zutphen

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Auteursrechten en andere rechten
2. Openbaarheid en citeren
3. Verantwoording van de digitalisering
4. Inleiding A.J. Maris
Afbeelding 1
Erfgoedstuk
Geschiedkundig overzicht
De instructies voor het hof
Het archief
Waar de kanselarij zetelde
Terugblik
0124 Hof van Gelre en Zutphen
Inleiding
4. Inleiding A.J. Maris
Terugblik
Cognitio preteritorum multum confert ad cautelam futurorum; valet eciam ad experienciam, que magna pars est prudensie (Kennis van dingen die voorbij zijn, draagt veel bij tot bedachtzaamheid ten aanzien van de komende dingen; zij vermeerdert ook de ervaring, waar een omzichtig beleid in belangrijke mate op berust).
Necrologium, Kroniek en Cartularium c.a. van het Fraterhuis te Doesburg (1432-1559), uitgeg. door A.G. Weiler, Leiden 1974, blz. 11.
De 12de september 1543 stelde Karel V, keizer van het H. Roomse Rijk, bij het tractaat van Venlo aan bannerheren, ridderschappen en vertegenwoordigers uit de steden van zijn nieuw verworven Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen René van Chalon, prins van Oranje, als stadhouder voor en gaf hij de toezegging enige raden te zullen benoemen, die van de costumen en landrechten op de hoogte waren, en een kanselarij (= staatsecretarie) op te richten, waar de onderzaten recht verkrijgen konden.
De eerste maart 1811 traden hier te lande op bevel van Napoleon I, keizer der Fransen, de Franse rechterlijke instellingen in werking, waarmede het voormalige Hof van Gelre en Zutphen (Gelderland) in zijn laatste gedaante van Departementaal Gerechtshof in het département de l'lssel Supérieur werd opgeheven.
Tussen het optreden van de Duitse keizer in 1543 en dat van de Franse keizer in 1811 ligt een tijdsbestek van ongeveer 267½ jaar. In deze tijd ontwikkelde zich de Provinciale Raad of het Hof, waarvan de stadhouder het hoofd was en de kanselier de dagelijkse leiding had, van een algemeen bestuurlijk en rechterlijk college, dat het monarchale bestel in Gelre en Zutphen vertegenwoordigde en daardoor in strijd geraakte met de Gelderse Staten (bannerheren, ridderschappen en steden), tot een college van algemeen bestuur en rechtspraak in dienst van de souvereine Landschap Gelre en Zutphen en uiteindelijk tot een zuiver rechterlijke instelling na de Bataafse omwenteling, toen het beginsel van scheiding der machten ingang vond.
De door Karel V op grond van het tractaat van Venlo in het leven geroepen stadhouderlijke Raad was formeel een nieuwe instelling, maar materiëel de voorzetting van de Raden, Hoven, (Raad )kamers of kanselarijen van de Gelderse "voorvorsten". Stadhouder, Kanselier en Raden oefenden het opperbestuur (regering) en opperrechterschap uit. Karel V had aan de Gelderse Staten te Venlo een aantal punten ingewilligd, welke tot gevolg hadden, dat de Raad in zijn werkzaamheden en bevoegdheden beperkt werd. Niet alleen had hij, evenals vroegere vorsten, de privilegiën moeten bevestigen, maar ook moeten toezeggen, dat hij als keizer de door vroegere keizers en koningen van het H. Roomse Rijk verleende voorrechten enz. zou bekrachtigen, waaronder het jus de non evocando, dat Hendrik VII in 1310 aan de ingezetenen van Gelre en Zutphen gegeven had. De keizer zou niets veranderen aan de bestaande verhouding van Gelderland tot het H. R. Rijk.
Ook mochten de onderzaten niet met "uitlandse rechtsvordering" bezwaard worden en zou eenieder, die van een ander iets te vorderen had, dit kunnen doen volgens land , stad , dijk , laat of leenrecht; kortom het gewone inheemse recht had voorrang boven het uitheemse recht, dat door de ln het canonieke en romeinse recht geschoolde juristen placht te worden gehanteerd. Karel V had verder toegezegd, dat de provinciale ambten en bedieningen bij voorkeur door Gelderse onderzaten zouden worden bezet, in elk geval door bekwame personen, die de landstaal kenden. Schattingen en beden zouden slechts met toestemming van bannerheren, ridderschappen en steden kunnen worden geheven.
De bekrachtiging van het jus de non evocando had tot gevolg, dat de Gelderse Staten niet dan bij hoge uitzondering, zoals bij de afstand van Karel V, deelnamen aan bijeenkomsten van de Staten Generaal van de Nederlandse Provinciën. Een ander gevolg was, dat de Provinciale Raad zijn uitspraken niet aan appèl, revisie of cassatie door de Grote Raad van Mechelen behoefde te onderwerpen: de Raad was een souverein Hof. Zelf miste de Provinciale Raad de bevoegdheid om vonnissen van de gewone stad , land , enz. gerechten in appèl, revisie of cassatie te behandelen; de Raad kon niet in de plaats treden van de landrechtelijke klaringen en andere gewone beroepsinstanties. Uit hoofde van het opperrechterschap oefenden Kanselier en Raden wèl het toezicht uit op de justitie.
In overeenstemming met het tractaat van Venlo werden aan de stadhouder vier leden uit de onderscheiden ridderschappen der vier Kwartieren als costumiere Raden toegevoegd. Voorts een kanselier, die niet uit Gelderland afkomstig was, en enige raden, die evenals de kanselier gegradueerde juristen waren. Hun aantal nam geleidelijk toe; zij kwamen overwegend van buiten de Provincie. De aanwezigheid van uitheemse rechtsgeleerden werd door velen in Gelderland met het tractaat van Venlo in strijd geacht. Als regerings en rechtscollege was de stadhouderlijke Raad ondergeschikt aan de centrale regering te Brussel.
De Provinciale Raad of het Hof van Gelre en Zutphen vertegenwoordigde het monarchale of curiale beginsel; bannerheren, ridderschappen en steden belichaamden het landrechtelijke beginsel. De tegenstelling tussen het Hof en de Staten der Provincie leidde tot een stelselmatig politiek verzet van de Gelderse Staten tegen de Raad, vooral in de jaren 1555 1565. Een verzet, dat op de beproefde laat middeleeuwse wijze werd gevoerd door eigenmachtig in vergadering bijeen te komen, door een "union" of front te vormen tegen de voornemens van de centrale regering, gevraagde beden te weigeren enz. In 1565 boden de Staten aan de landvoogdes in Brussel een concept aan voor een nieuwe instructie voor Kanselier en Raden, welke de kanselarij-ordonnantie van Karel V van 1547 zou kunnen vervangen. Dit verzet droeg nog een provinciaal, een Gelders karakter. Tengevolge van de beroeringen in de Nederlanden, ook in Gelre en Zutphen, in 1566, had een wisseling in de landvoogdij plaats. In Gelderland werden de hoge provinciale ambten en de magistraten in de steden gezuiverd. Velen weken uit. Verzet werd onmogelijk.
Het politieke getij keerde; de Gelderse Staten voegden zich einde 1576 bij de Staten Generaal en aanvaardden de Pacificatie van Gent en de "eerste" Unie van Brussel. Hun stadhouder Gillis van Berlaymont, heer van Hierges, verliet de provincie in den loop van 1577. Tenslotte werd Johan graaf van Nassau stadhouder van Gelre en Zutphen. Bij zijn eedsaflegging te Nijmegen op 2 juni 1578 had hij beloofd, dat het Hof voortaan uit een kanselier en 12 raden zou bestaan, die geboren landzaten moesten wezen en aan de Landschap de eed zouden doen; ook zou de kanselarij-ordonnantie van 1547 worden vervangen. Inderdaad werd het Hof in september d.a.v. omgezet. De 17de januari 1579 legden de nieuwe leden en enige herbenoemde oude leden van het college de eed af aan de Landschap in tegenwoordigheid van de stadhouder. Alle niet Geldersen waren uit de Raad verwijderd. De religie speelde bij de verandering van het Hof geen rol. Het college bestond nu in meerderheid uit niet gegradueerden. De eedsaflegging geschiedde op het enigzins aangepaste ontwerp voor een nieuwe kanselarij instructie van 1565. De benoemingen van de raden werden door de hoge overheid in de persoon van Aartshertog Matthias van Oostenrijk als landvoogd bevestigd, ook het in gebruik nemen van het ontwerp van 1565 bij wijze van voorlopige maatregel. De oude kanselarij-ordonnantie verviel hiermede niet. Het getal van 12 raden werd in de komende jaren niet bereikt. De nieuwe kanselier, dr. Elbertus Leoninus, werd 3 juni 1581 benoemd door de Staten Generaal onder eigen naam, ofschoon het plakaat van "verlatinge" van de erfheer, koning Philips II, nog niet was uitgevaardigd. Leoninus deed de eed zowel aan de Staten Generaal als aan de Staten van Gelre en Zutphen.
De Provinciale Raad of het Hof diende voortaan in de eerste plaats de Gelderse belangen. Bij benoemingen van nieuwe raden door de hoge overheid deden de Staten van Gelre en Zutphen de aanbeveling, waarbij gerekend werd met de inbreng van de ridderschappen en steden der vier Kwartieren. In 1582 committeerde de hertog van Anjou, erfheer der Nederlanden, als hertog van Gelre en graaf van Zutphen Diderick van Westrum tot Langendonck tot raad, het laatste lid uit het Overkwartier, dat zitting heeft gehad.
Onder de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795 januari), toen de verbonden Provinciën geen gemeenschappelijke erfheer hadden, was elke Provincie op zichzelf souverein. De Staten van de Provincie belichaamden zowel het gezag van de standen (in Gelderland: ridderschappen en steden; het lid der bannerheren viel weg) als het hoge overheidsgezag van hun vroegere hertog, graaf of heer. Het monarchale bestel was opgegaan in het Staatse bestel. De Provinciale Raad of het Hof vertegenwoordigde 's Lands hoogheid en gerechtigheid. Stadhouder, Kanselier en Raden (na 1631 Stadhouder en Raden, in stadhouderloze tijden De Raden) vervingen de Staten van Gelre en Zutphen als souvereine macht, wanneer de landdag niet bijeen was.
Het Provinciale Hof was evenals vòòr 1588 regerings en rechtscollege. Als regeringscollege had het Hof de behartiging van de z.g. "landszaken" en trad het op als een ministerie van algemeen binnenlands bestuur. Het Hof schreef de landdagen uit en opende de vergaderingen met een propositie, een taak, welke vroeger door de stadhouder of de kanselier werd verricht in opdracht van de centrale regering in Brussel. Namens de Landschap onderhield het Hof de betrekkingen met buiten en binnenlandse autoriteiten en particulieren. In het binnenlands bestuur moest het in een aantal zaken samenwerken met de Gelderse Rekenkamer. Tot de taak van het Hof behoorde o.a. het namens de Staten van Gelre en Zutphen verlenen van acten van commissie aan ambtenaren, het uitgeven van octrooien, het behandelen van verzoekschriften, het toelaten van notarissen en van landmeters enz.
In tegenstelling tot andere provincies, zoals bijv. Holland, heeft de Provincie Gelre en Zutphen geen bestendig college van Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten gekend, dat de behartiging van de "landszaken" van het Provinciale Hof kon overnemen. Het gelukte in Gelderland, ondanks herhaalde pogingen, niet om blijvend een zogeheten "gemene Landsregering" in werking te hebben. De samenstellende delen van het territoir, de drie Kwartieren van Nijmegen, Zutphen en Arnhem of Veluwe, waren tezeer gesteld op hun zelfstandigheid: elk Kwartier had zijn eigen Statenvergadering van ridderschap en afgevaardigden van hoofdstad en kleine steden, zijn college van Gedeputeerde Staten en zijn eigen kwartierlijke huishouding. Een vrucht van eeuwenlange ontwikkeling.
Omstreeks 1599 was het aantal raden in het Hof zo gedaald, dat men het college moest versterken. Met het oog op de slechte toestand der Gelderse domeinen, waaruit het personeel van Hof en Rekenkamer alsook de stadhouder werden gesalarieerd, ging men over tot de aanstelling van drie raden extra-ordinaris, die geen residentieplicht hadden en slechts na oproeping de zittingen en vergaderingen van het college konden bijwonen. De raden extra-ordinaris waren veelal lid van de ridderschap van een der drie Kwartieren; sinds 1675 konden alleen riddermatigen buitengewoon raad zijn. Het instituut van buitengewone raden verviel dan ook met de Betaafse omwenteling.
In 1651 werd het aantal leden van het Provinciale Hof vastgesteld op negen: uit elk Kwartier twee raden ordinaris en één raad extra-ordinaris. Zij werden aangesteld bij commissiebrief op naam van de Staten der Provincie, welke door het Hof moest worden uitgevaardigd. De aanstellingen geschiedden op grond van een nominatie door het Kwartier, dat de "tour" had. Onder de erfstadhouders Willem III, Willem IV en Willem V gaf ingevolge het Regeringsreglement voor Gelderland de stadhouder vooraf een acte commissoriaal, waarbij rekening gehouden werd met het gevoelen van het aan de beurt zijnde Kwartier, waarna de landdag het Hof opdroeg op de van ouds gebruikelijke wijze de acte van commissie op naam van de Staten van Gelre en Zutphen uit te vaardigen. Bij het Regeringsreglement van 1675 werd de samenstelling van het Hof bepaald op één (nimmer aangestelde) kanselier en 12 raden, zodanig, dat er 9 gewone raden en 3 buitengewone raden zouden zijn, gelijkelijk verdeeld over de drie Kwartieren. Van de gewone raden zouden er drie uit de ridderschappen en zes uit de steden wezen. De raden uit de ridderschappen behoefden geen gegradueerde juristen te zijn. Het was gebruikelijk, dat de oudste en eerste raad met het praesidium belast werd in de plaats van de Kanselier.
Het door Willem 111 aan de Gelderse landdag in 1675 opgedrongen Regeringsreglement had voor het Hof een belangrijke uitbreiding van zijn bevoegdheid tot gevolg: het werd hof van appèl voor de gehele Provincie. De bestaande klaringen en andere beroepsinstanties waren gedoemd om te verdwijnen. De ordonnantie op de appèllen werd in 1679 gepubliceerd en naderhand nog enige malen verbeterd en aangevuld. Tegelijkertijd werd een door het Hof op verzoek van de Gelderse Staten maar niet op grond van het Regeringsreglement opgestelde ordonnantie gepubliceerd op de revisiën van sententiën van het Hof zelf. Revisie was voortaan mogelijk op vermoeden van "erreur" en geschiedde door leden van het college samen met geadjungeerde rechters. Ook deze ordonnantie werd nog enige keren verbeterd en aangevuld.
Ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden had het Hof zijn karakter van een curiale, niet landrechtelijke instelling bewaard. De geschiedenis van de herziening van de kanselarij-ordonnantie laat ons zien, hoezeer de Staten der Provincie er op bedacht bleven om de rechtsmacht van het Hof in te perken ten gunste van de gewone stad-en landgerechten. Toen de Gelderse Staten in 1651 er toe overgingen om het ontwerp van een herziene kanselarij-ordonnantie, dat door een commissie uit de Landschap in 1622 gereed gemaakt was, in werking te stellen, geschiedde dit onder toevoeging van enige "ampliatiën". De eerste hield in, dat het Hof geen zaken aan zich zou trekken, welke "ten stadt , landt , dijck ende leenrechten" (lees: gerechten) behoorden, en evenmin de executie van de vonnissen van deze gerechten op zou houden. Opmerkelijk is het ook, dat het door de Gelderse Staten in hun ontwerp van 1565 niet meer opgenomen artikel uit de ordonnantie van 1547 (art. 6) in (1622) 1651 bleef ontbreken. Volgens dit artikel, dat het Hof als de grondslag van zijn bevoegdheid in civiele zaken in eerste instantie beschouwde, had het college kennisneming "in alle saecken, hoe die wesen moghen, als partijen dat overgeven en willichlicken daerin consenteren".
De officiele aanvaarding van de in 1622 ontworpen kanselarij-ordonnantie door de landdag in 1651 brachtmede, dat de ordonnantie van 1547 van Karel V kwam te vervallen en uiteraard ook het in 1579 als voorlopige ordonnantie in gebruik genomen ontwerp van 1565. De Gelderse Staten beslisten echter, dat de nieuwe ordonnantie als een voorlopige instructie zou gelden en dat een commissie uit de Landschap het stuk nader zou onderzoeken teneinde "ene volcomene instructie" te verkrijgen. De inderdaad ingestelde commissie heeft haar opdracht niet kunnen volbrengen. Ook latere pogingen faalden, laatstelijk in 1751. Een in dit jaar opgestelde herziening werd van opmerkingen van het Hof voorzien, doch werd niet door de Gelderse Staten aanvaard. De "voorlopige", in 1651 ingevoerde, kanselarij-ordonnantie heeft dienst gedaan tot 28 februari 1811.
Tot de zaken, welke tot de kennisneming van het Hof behoorden en vóór september 1543 aan de hertogelijke raad voorbehouden waren, brengen de kanselarij ordonnantiën van 1547, 1565/79 en 1622/51 (zie hoofdstuk VIII, eerste gedeelte 2, en het bijvoegsel tot hoofdstuk IX) zaken m.b.t. de Gelderse domeinen, leengoederen en hofgoederen (voornamelijk over het goed zelf, zoals splitsing, bezwaar, vrijkoop), zaken aangaande ambtenaren in hun ambtsuitoefening, de interpretatie van privilegiën e.d. Verder had het Hof de berechting van ernstige misdrijven, welke niet voor remissie vatbaar waren, maar deze bevoegdheid werd beperkt door de land en stadrechten. In de klaringen, bijv. te Engelander holt en op de Praest, moest het Hof het voorzitterschap (zonder stem, maar met doorslaggevende stem bij het staken van stemmen) bekleden vanwege de Heer van den Lande. Tot de voornaamste plicht van het Provinciale Hof behoorde het bewaren van de hoogheidsrechten van de Landsvorst/de Landschap Gelre en Zutphen.
Het Hof mocht niemand van de gewone, naar stad-, land-, dijk-, leen- of hofrecht bevoegde, rechter aftrekken. Toepassing van de z.g. geschreven rechten d.w.z. het romeinse recht en enige ordonnantiën van Duitse koningen of keizers en het canonieke recht, mocht slechts plaats hebben, wanneer de inheemse rechten tekort schoten. Tengevolge van de Reformatie (1580) kreeg het Provinciale Hof niet alleen het oppertoezicht (directie) op het beheer en de bestemming van de, aan de R.K. geestelijkheid onttrokken, geestelijke goederen, maar ook enige bevoegdheden, welke tevoren aan de geestelijke rechter toekwamen. Van belang hierbij zijn huwelijkszaken en aangelegenheden m.b. tot pastorieën, vicarieën, canonisieën.
Niet lang na de overgave van de stad Arnhem aan de Fransen op 17 januari 1795 en de daarop gevolgde bezetting maakte de Bataafse omwenteling een einde aan het Staatse bestel in Gelderland. Met de afschaffing van het stadhouderschap en de adelsvoorrechten verdween de standenstaat. Volgens de nieuwe denkbeelden was het gehele volk souverein (in de practijk: de stemgerechtigde burgerij; door middel van haar vertegenwoordigers). Men trachtte tot een scheiding te komen tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De "Provisionele Vertegenwoordigers van het Volk van Gelderland'', de gewijzigde benaming van de landdag, onthieven het Hof van zijn politieke en administratieve taak en belastten hiermede het nieuwe uitvoerende orgaan, het Provinciaal College tot administratie der zaken van Politie (binnenlands bestuur), Finantie (de werkzaamheden van de opgeheven Gelderse Rekenkamer, d.w.z. domeinbeheer c. a., in de eerste plaats) en Algemeen Welzijn (koophandel, fabrieken, landbouw, veeteelt e.d.). Tenslotte moest het Hof de 10de maart 1795 in zijn geheel aftreden om onmiddellijk opgevolgd te worden door het Hof van Justitie in een grotendeels nieuwe personeelsbezetting. Dit college telde 9 ''burgersrechters", waarvan de oudste presideerde; het had eenzelfde samenstelling als zijn voorganger na het wegvallen van de drie buitengewone raden. Het zette de rechterlijke werkzaamheden op de oude wijze voort zonder merkbare onderbreking; de stijl van den Hove, zoals vanouds gebruikelijk, bleef gehandhaafd, terwijl de in 1651 ingevoerde kanselarij-ordonnantie haar geldigheid behield, evenals andere vroegere reglementen en voorschriften. Men denke aan het bekende reglement tot verkorting der mondelinge pleidooien en verdere manier van procederen van 1736. Er was dus continuïteit. De leden van het Hof van Justitie waren "provisioneel" benoemd door de drie Kwartieren van Nijmegen, Zutphen en Arnhem, waarop begin 1796 een vaste aanstelling door de landdag volgde.
De souvereiniteit der afzonderlijke provinciën ging over aan de Bataafse Republiek. Bij de grondwet van 1798 werden de provincies vervangen door een nieuwe departementale indeling, waarbij werd afgeweken van de oude grenzen. Het Gelderse Hof van Justitie bleef echter als rechtscollege werkzaam binnen de voormalige provincie Gelderland. Ingevolge de grondwet van 1801 werden de vroegere grenzen in hoofdzaak hersteld en in den loop van 1802 verving het Departementaal Bestuur van het departement Gelderland het Hof van Justitie door het Departementaal Gerechtshof. Dit Hof kreeg bevoegdheid in criminele zaken over het gehele departement. Alleen enige steden behielden een beperkte bevoegdheid op crimineel rechterlijk gebied. Overigens week dit Hof in vrijwel geen enkel opzicht van het Hof van Justitie af. Drie leden van het vorige college waren herbenoemd. Het Gerechtshof is werkzaam geweest onder het Staatsbewind, onder de raadspensionaris, onder het Koninkrijk Holland en onder het Franse keizerrijk. Het eindigde zijn bestaan met de invoering van het nieuwe rechterlijke bestel volgens de Franse wetten met ingang van 1 maart 1811. Ondanks de wisseling van staatsvorm heeft het Departementaal Gerechtshof zijn sententiën en verdere uitspraken nimmer aan cassatie, behandeling in hoger beroep of ander ingrijpen door een hogere instantie behoeven te onderwerpen. Het heeft, om de oude term te bezigen, steeds zijn souvereiniteit bewaard.
Naamlijst van stadhouders, kanseliers, raden ordinaris, raden extra-ordinaris, griffiers of eerste secretarissen der kanselarij, substituut-griffiers, leengriffiers of tweede secretarissen der kanselarij, mombers en substituut-mombers van Gelre en Zutphen
Noten
5. Inleiding A.J. Maris als pdf-bestand
Erfgoedstuk
6. Gesproken toelichtingen
7. Bijlagen

Kenmerken

Datering:
(1425) 1543-1811 (1902)
Auteur:
A.J. Maris, H.L. Driessen/F. Keverling Buisman (Album advocatorum)/K.J.W. Peeneman
 
 
 

Contact

location Westervoortsedijk 67-D
     6827 AT Arnhem
     (parkeerplaats aan de
     Mercatorweg)

E-mail Contactformulier
Telefoon  Telefoon
calender2 Openingstijden studiezaal