659 Tuigt Derick van Mouwyck dat hij gehoord heeft van Henrick van Leuwen zal. dat hij zei dat hij het huis in de Varkenstraat gekocht had tot behoef Beth Messen; - tuigt Jan Heckeman woe dat Henrick van Leuwen aan zijn tafel gezeten heeft en dat hij Henrick van Leuwen vroeg of hij het huis in de Varkenstraat gekocht had tot zijn behoef, waarop Henrick geantwoord: Neen; dan hij had dat huis gekocht tot behoef Beth Messen; - tuigt Dryess Ulende dat hij gekomen is tot Henrick van Leuwens huis om een brief te halen en, als Henrick en Dryess voorzegd tezamen waren in de kamer, is Beth Mess in het huis gekomen en Henrick laten halen uit de kamer; zei Henrick tot Dryess voorzegd dat hij wat wachten zou; Beth Mess liet hem halen;hij zou wederom bij hem komen; en gehoord dat zij Henrick "goede morgen" baede en zei dat zij gehoord had dat Henrick en haar zwager het grote huis bezien hadden en zei mede tot Henrick dat zij niet hoopte dat Henrick haar ten achteren zetten zou, dan dat hij doen wilde gelijk hij haar beloofd had; waarop Henrick geantwoord dat hij haar vast staan wilde en dat zij ingelijken doen wilde; waarop Beth geantwoord dat zij hem vast staan wilde als een muur; zei Henrick tot Beth: "my dunckt dat gy Uwen swager geen guet gunt", waarop zij geantwoord: Neen; zei Henrick tot Beth: "wilt gy hem dan verderven, soe laet hem dat huyss koepen, soe iss hy verdorven nu ind then ewygen daegen", waarop Beth geantwoord dat haar zwager dat huis niet hebben zou, al zou het haar haar hals kosten; - en waren oerbodich altijd met hun eed te bestedigen; - en tuigt Dryess verder dat hij gekomen is in de Varkenstraat tot Jenneken then Westenenge huis en dat Jenneken tegen hem heeft gezegd dat haar moeder twee of driemaal geweest waar tot Henrick van Leuwenss huis om dat huis te huren; zei Henrick van Leuwen tot Jenneken voorzegd dat

641 Comparuerunt Henrick die Groiff, erfvoogd tot Ercklenss, en Meester Arnt van den Gruythuyss, licentiaat etc., met recht gebaaad om een getuig der waarheid te geven en tuigen woe dat het zich begeven heeft bij tijden ons genedige lieve heer Kaerll, hertog van Gelre, hoogloffelijker gedachten, dat Meester Jasper Vlemynck, muntmeester, beschuldigd is geworden aan zijn vorstelijke genade door de steden Colne en Ossenbrugh der munten halve waarom zijn vader Lambert Vlemynck zal. van den leven ter dood gekomen is; waarom dezelve Meester Jasper toentertijd door hooggemelde onze genedige lieve heer verschreven 's geworden zich der klachte voor zijn vorstelijke genade en zijn vorstelijke raad te ontledigen en te verantwoorden; datzelve heeft Meester Jasper voor zijn vorstelijke genade en Henrick en Meester Arnt voorzegd als raden ter tijd van zijne vorstelijke genade gedaan en heeft zich alzo der klachte verantwoord met goede "onderwyse" zegel en brieven zo van de Edele en welgeboren graaf van Rytbergh als ook van de graaf van Dyeffelt, waarin zich klaarlijk bevond dat hem door de graven bevel gedaan was zulke ijzeren en wapenen, waar het rad 3 ruiten en 2 schilden met kruisen tegen 1 en 2 kronen daarboven ingegraven waren, om niet meer andere ijzeren te zullen laten maken, alles woe men uit de verschrijvingen, die nog voorhanden zijn, klaarlijk te vernemen heeft; van welke brieven zij ook auctentycke copieen hierbij overschicken om de rechte waarheid daaruit te mogen vernemen; en heeft alzo veel bewijzes bijgebracht dat onze genedige heer, hoogloffelijker gedachten, hem der klachte met recht moest verlaten, zo die klacht hem uit "parthie"en ongunst opgelegd was; en tuigen nog mede dat Meester Jasper Vlemynck te die tijd te kennen gaf en zich beklaagde woe dat diezelve brieven op die tijd, toen zijn vader gevangen was, niet bekomen konde, want zijn zuster die verwaarloosd had; ook bewees Meester Jasper terzelver tijd dat de platen,

570 Tuigt Ren Verstege dat zij geweest is te Doesburg in het Fraterhuis en de procurator en de pater voorgehouden woe Geryt Gaymyss zal. huisvrouw een stuk lands had dat zij verlaten wilde en hun toebehoorde en of men van zich verkrijgen kon of zij haar voor pachter ontvangen wilden, waarop zij voor antwoord gegeven dat Gaert Gaymyss vóór in de zedel genoemd stond als een pachter, waarop zij gezegd dat zij bij Gaert komen wilden in het eerst van der vasten en bij der vrouwen en als diezelve beliefden en dat land verlaten wilden, alsdan een antwoord daarop te geven; tuigt Aloff Kreyevenger dat hij in het Fraterhuis te gast is geweest en is gesproken van een stuk lands dat Gaert Gaymyss en Geryt, zijn zoon, in pacht hadden, waarop de procurator heeft gezegd dat hij met Geryt niet verdragen kon en wilde hem wel een kroon 3 of 4 schenken dat hij alleen met zijn vader te doen had; [N.B: in margine: vacat, want niet voor schepenen geschied is]; tuigt Geritgen, weduwe van zal. Gaert Gaymyss, dat de procurator bij haar gekomen is en begeerde haar de 8 gl. kwijt te schelden, die zij hem schuldig waar, en geven hem de pacht cedel wederom over, waarop zij voor antwoord gegeven dat zij des niet doen wilde, waarna op dezelfde dag Evert Daemen zoon bij haar is gekomen en zei of zij desgene dat de procurator haar voorgehouden had, doen wilde; hij wilde haar geven 13 gl. en 2 scharen en geven hem zijn beraad; waarop een dag 3 of 4 daarna Evert Daemen zoon wederom is gekomen en heeft gezegd dat de procurator het land aan zich houden wilde en zei mede dat hij wederom komen wilde als de "perdemerckte" waar en brengen haar geld; In middelertijd heeft de weduwe hem ontboden dat zij het land aan zich houden wilde, want zij des niet machtig waar; en tuigt mede dat zij daarna gereisd is te Wageningen en dat Evert Daemen in haar afwezen gekomen is en haar maagd het geld gebracht, die des niet ontvangen heeft willen met de quitantie van de procurator; en

548 Wij, burgemeesters, schepenen en raad der stad Arnhem, doen kond - zo als Jan van Groll als man en momber zijner huisvrouw, heer Bernt Goessenss zal. zuster dochter, dingplichtig geworden is met de kerkmeesters en gemene vicarissender moederkerk binnen Arnhem des testaments halve, dat heer Bernt Goessenss in zijn leven gemaakt heeft gehad, zo hebben Jan van Groll als aanlegger en de kerkmeesters en vicarissen voorzegd als verweerders hun twist en gebreken beloofd, verbleven en "geschaeten" aan richter, burgemeesters, schepenen en raad der stad Arnhem zo wes dezelve uitsprekende worden daarmede zullen beide partijen voorzegd gescheiden zijn en blijven bij een peen van 100 rosenobel; zo hebben richter, burgemeesters, schepenen en raad begeerd 4 burgers, op elke zijde 2, daar bij te willen schicken om informatie te hebben, waartoe de kerkmeesters geschickthebben Henrick Poell en Reyner Everwyn en Jan van Groll Steven then Westenenge en Jan Haese, van welke 4 burgers richter, burgemeesters, schepenen en raad informatie genomen en daarna de uitspraak gedaan; - dat de moederkerk hebben zal 100 goud gl. vrij geld en wes een iegelijk in het testament genoemd van ingedompte en rackheid gegegeven is, zal hij behouden gelijk het testament vermag; en zo dan nog in het testament reed geld vermaakt en vergeven is, zo aan de vicarissen en alle anderen, dat zal geheel en 81 betaald worden, uitgenomen de vicarissen 18 goud gl., die men hen aftrekken zal, en de kerk zal hebben voor de uitvaart 50 goud gl. vrij gelds; - voorts zo Aeltgen uit heer Bernts grote huis jaarlijks haar leven lang gedurende gegeven zijn 6 goud gl., die de kerk uitrichten zou, zullen dood en teniet wezen; - ook 20 Aeltgen het kleine huisken haar leven lang gegeven is met 1 Phls. gl. 's jaars uit heer Zebuiss Reynerss huis, gelegen in de Bakkerstraat, in welk huisken na haar dood 2 arme vrouwen dan daarin voort wonen zullen,