40 Johan Stecke, abt van het stift te Werden, beleent Henrick Heckemans Engelberts zoon met het goed te Halle in het kerspel Halle, grenzende aan den hof te Halle, gelijk Henricks vader dat goed in leen had.
In den jaer ons Heren dusent vierhundert vive ind viertich des Sonnendaghes na Sunte Gallen dage.
Oorspr. (Inv. n°. 221), met de resten van het zegel van den oorkonder in groene was.

28 Gijsbert, heer tot Bronchorst, oorkondt, dat Hermen Hugynck gepacht heeft van heer Otto en van heer Henrick, kapelaans in de kapel te Bronchorst, het goed Ten Pyrick, gelegen in het kerspel Brummen, geheeten Bronchorsterguet, behoorende tot de goederen dier kapel, tegen 20 pond 's jaars, gaande uit de helft van het Kampsguet bij het goed te Leferdinck 'n het kerspel Steenre, van welke pachtsom Gijsberts grootvader, heer Gijsbert van Bronchorst, 5 pond bestemd had voor het Onser Vrouwen altaar in bovengenoemde kapel.
Int jair ons Heren dusent vierhondert ende drie op Onser Vrouwen avont purificacio.
a. Afschrift in Inv. n°. 84, fol. 2 verso.
b. Afschrift in Inv. n°. 85, fol. 5 verso.

26 Gherud Negel en Henrick Wijnterpol, schepenen te Dozeborch, oorkonden, dat heer Gherud Blaneke, priester, verkocht heeft aan heer Willem, heer van Bronchurst, ridder, ten behoeve van de twee priesters in de stad Bronchorst en den eenen priester te Steenre, die door de heeren van Bronchorst begiftigd zijn, een rente van 5 pond pachtgeld min 5 grooten 's jaars, gaande uit een hofstede binnen Dozeburch.
In de jaire ons Heren dusent driehondert vier ende tnegentich des Vrydages na Sunte Gallen' dage.
a. Afschrift in Inv. n°. 84, fol. 4 verso.
b. Afschrift in Inv. n°. 85. fol. 7.

24 Gijsbert en Frederick van Bronchorst, zoons van den heer van Bronehorst, bevestigen den koop door heer Ghcret Blanck en heer Roloff Johans zoon, van het Dorrekemansguet in het kerspel Vorst, ten behoeve van de twee altaren binnen Bronchorst, op welk goed hun vader, na het eerst tot zich te hebben genomen, geen rechten meer had.
Gegeven in den jaer onses Heren M CCG seven ende tachtentich op Sunte Tyburcius' dage.
a. Afschrift in Inv. n°. 84, fol. 6.
b. Afschrift in Inv. n°. 85, fol. 8 verso (fragment).