51 Willem van Wijnbergen verklaart een aan Mertijn van Koeper en diens vrouw Aleid verkochte rente van 6 rijnsche guldens en 3 mud rogge 's jaars, gaande uit het goed te Lutticke Schadewijck in het kerspel Twello, dat hij van Gijsbert, heer tot Bronchorst en Borclo in leen heeft, binnen 10 jaren te zullen lossen.
Int jair ons Heren dusent vierhondert ende tsoeventich op Dynxdach na Sente Valentijns dage des Heilger mertellers.
Oorspr. (Inv. n°. 201), met de resten van het zegel van den oorkonder in groene was.

48 Reynalt van Apeldoirn erkent in leen te hebben ontvangen van Otto, heer tot Bronchorst en Borclo, het goed te Dijkesseyne, gelegen in het kerspel Twelle.
In den jaer ons Heren dusent vierhondert soeven ende vijfftich jair op Satersdach Senfe Gregorius' dach.
Oorspr. (Inv. n°. 200), met het geschonden zegel van den oorkonder in groene was.

43 Arnt Rost, richter te Steenre, oorkondt, dat Willem van Bake en diens vrouw Henrick erkennen schuldig te zijn aan Johannes van Branseborch en Henricus Lansynck, vicarii bij de twee vicarieën in de kapel binnen Bronchorst, een losrente van 1 oud schild 's jaars, gaande uit een kamp in het kerspel Steenre in de buurschap Bake tusschen de Meent te Bake en Buggynckslande, welke rente in de plaats komt van een door Willems ouders gevestigde rente van 14 schellingen brabantsch 's jaars.
Gegeven in den jair ons Heren dusent vierhondert negen ende viertich op Donresdach na Sunte Valentijns dages des Heligen Mertelers.
a. Afschrift in Inv. n°. 84, fol. 3.
b. Afschrift in Inv. n°. 85, fol. 5.

41 Beernt van Vorden verklaart voor zijn leven gezworen man en hulder te zullen blijven van zijn leenheer Otto, heer tot Bronchorst en Borclo, ondanks dat deze het goed te Eysinck van leenroerig tot eigen goed heeft gemaakt.
In den jaer ons Heren dusent vyrhondert vijff ende viertich up Sunte Lebuinus dach post festum Martini.
Oorspr. (Inv. n°. 209), met het geschonden zegel van den oorkonder in groene was.