380 Is gekomen in de schependom Evert van Delen ter instantie van Evert van Mekeren, richter te Arnhem, met recht gebaad om getuigenis der waarheid te geven en heeft getuigd en gezegd woe dat hij A.o 1564 de 9e juni met Willem, des heren van Doereweerts schrijver, in de Wildeman heeft zitten drinken en tussen 10 of 11 uur ongeveerlijk des avonds met genoemde Wilhem voor vrouw then Broecks deur gekomen en hem in zijn herberg heeft willen brengen en hebben aldaar aangeklopt; heeft vrouw then Broeck gezegd: "wie iss daer voer"?; antwoordde hij, deposant, en Wilhem zal.: "al frundt"; zei zij, jockend:"soe blyefft daer voer end keert die wandt"; en heeft van stonde aan haar jongen aangeroepen om hun beiden in te laten, die mogelijk slaperig geweest en niet bald gekomen is, en zo Evert voorzegd een hondje bij zich had gehad dat "hetsich" was, zijn ettelijke honden in en buiten "den byslach" gestaan of gelopen; - zei hij, deposant,: "Wilhem neeff, will ick daer eenss een hondt myt een voet in syn gath stoeten"?; - zei Wilhem zal.: "neen, dat will ick doen ende slaen sy eenss myt idt rappier ingen sydt"; - zei Evert, deposant voorzegd,: "neen Wilhem, laet idt mij doen"; mitsdien heeft Wilhem zijn rappier uitgetagen, over de goot een treeweegs getreden en met het vlak naar de hond geslagen; - zei Evert, deposant, : "Ick sie waell, ghy wilt hem gheen quat doen, dewiell ghy idt vlack slaet "; en zo genoemde Wilhem weder terug in de "byslach" gegaan en zijn rappier opgeheven om in de schede te steken; is Gerrit van Ray met ener, die hij, deposant, niet kende en de naburen daarna "ketelbuter" noemden, over de Oort komen gaan en hebben dat rappier bloot uitter schede gezien en tot hem, deposant, en Wilhem zal. met scheldige woorden aangetreden, onder andere zeggende ofzij het op hem zochten;

333 Comparuerunt Peter Noeijen, Jan tho Westenendt en Burchart tho Nyenhuijs ter instantie van Goessen van Hern gebaad en tuigden dat dit navolgende verdrag in aller gestalt als daarin vermeld wordt tussen Goessen voorzegd en Wilhelm van de Grint in hun bijwezen als overluiden geschied en opgericht is, luidende als volgt: - zo zicht twist en schelong erhalden heeft tussen Goessen van Hern eensdeels en tussen Wilhelm van de Grint anderdeels, herkomende van anderhalfhonderd rijder gl., die Wilhelm voorzegd van zijn zwager Goessen ontvangen heeft gehad vermogens zijn eigen obligatie of handschrift, daarvan wezende, is door gescheidsvrunden, van beide zijden daarover onthaald, gebeden en aanbeloofd, deze twist eens voor al nedergelegd en vriendlijk gescheiden in voorwaarden nabeschreven, te weten dat Wilhelm van de Grint Goessen van Hern en zijn huisvrouw voor Pasen toekomende opdragen zal alzulke 6 goud gl. als hij jaarlijks geldende heeft uit Henrick van Essens huis op de Beek, alles naar inhoud zegel en brief, die Wilhelm van de Grint Goessen van Hern, zijn zwager, en zijn huisvrouw bij de opdracht overleveren zal; - daartoe zal Goessen van Hern nog boeren 1 goud gl. van Henrick van Essen, die hij nog van achterstedigheid schuldig is, met de 6 goud gl., die op Pasen toekomend verschijnen; - hiertegen zal Wilhelm van de Grint naar rechtsbehoren van de anderhalf honderd rijder gl. voorzegd ontslagen, vrij, los en ledig zijn en Goessen van Hern, zijn zwager, zal gehouden zijn de handschrift wederom over te leveren; daartoe zal Goessen van Hern zijn zwager Wilhelm van de Grint eens geven en bij de opdracht betalen 17 keizers gl. [enz.]; - Item hiermede zullen deze partijen voorgemeld eens en voor al minlijk en vriendlijk van alle twist, die zij enigszins met de ander gehad hebben, gescheiden zijn en blijven zonder alle arglist;

209 Comparuerunt Gerrit Scholte, Gerrit Doncker en Toenis Kamp ter instantie van Peter van Dorp, gemachtigde van Henrick van Isendoren, met recht besat en hebben getuigd dat die van Middachten hun weerd, gelijk zij diezelve nu ter tijd nog gebruiken, zo lang hun heugt, gebruikt hebben, wetende averst niet wanneer zij de weerd, woest liggende, aangevangen hebben gehad; - tuigde Gerrit Scholte verder dat Gert Negel, Brant tho Baer en Giessbert Putten dezelve weerd als pachters eerst bestaan hebben te "knicken und t bloeten"; - tuigden nog semptlick en bijzonder dat hun van gene kribben voorstaat of van hoofden dan zij nu ter tijd over een jaar 7 of 8 gedaan hebben; - tuigt Gerrit Scholte wijders hem niet wittig te zijn of de heren van Lathum in de aanvang des weerds uitlandig geweest zijn of niet; weet sunst wel dat zij, zo lang hem gedenkt, niet inlandig zijn geweest en dat zij overmits krijg en oorlog in deze landen niet hebben kunnen komen, alzo dat ener, genaamd Giessbert Putgen, op het goed gezeten heeft als een pachter en dat het goed toentertijd niet zoveel uitbracht dat men de dijk daarmede wel konde onderhouden; - tuigden ook Gerrit Scholten en Toenis Kamp dat ene, genaamd Jonker Walt, als heer tho Latum datzelve goed verkocht heeft gehad Erckelens en dat Jonker Walt een zoon had, genaamd Jonker Dederich van Walt, dewelke een zilveren schede genoten heeft gehad van Erckelens en dat hij mede opdracht doen zou; - tuigden verder alle de 3 deposanten semptlick en bijzonder dat Erckelens met een gezworen landmeter lijnrecht de weerd totter Issel toe heeft laten afpalen, dewelke palen wel 6 of 7 jaar daarna zijn blijven staan; weten sunst van gene doorvaren en dat de spraak was, zoverre hij daardoor wilde gevaren hebben, dat die van Haetshoevell en Putzeler desgelijken gedaan wilden hebben;

139 Comparuit Mr. Cornelis van der Borch ter instantie van Derck van Broickhuisen om getuigenis der waarheid te geven met recht gebaad en heeft getuigd dat geleden de leste gehouden gerichtsdag te Elst in Overbetuwe voor de ambtman de voorzegde Broickhuisen aangehouden heeft aan de ambtman voorzegd om zekere inzetting of executie te hebben waar ene Tengnagell pachter van is, uit dien hij zijn maaggescheid, tussen hem en zijn broeders en zusters opgericht zijnde, niet bezegeld konde krijgen, als hij zeide,; dat hem, deposant, toen door de ambtman onderricht werd (zo hij verstond hem, deposant, volmacht te hebben) als dat hij die van Broickhuisen aanzeggen zoude dat zij het maaggescheid zouden bezegelen, opdat Derck van Broickhuisen des nalopens een ander mocht hebben, mits hij, deposant, daartoe nog een tijd gevende van 3 weken ongeveerlijk of de tijd verstreken zijnde en het maaggescheid onbezegeld blijvende, zoude Derck van Broickhuisen recht moeten laten wedervaren en hem in gebruik en possessie van zijn vijfde deel zetten, waarop hij, deposant, antwoordde, zeggende: hij wist niet van wie hij volmacht had zo die in zijn afwezen geschied was; hem stond ook niet voor of hij die aangenomen had; dan wilde evenwel alle naarstigheid en dilligentie doen en voorwenden, hem mogelijk zijnde, als dat het maaggescheid bezegeld zoude worden; dan wanneer zij daarin weigerig bleven en konde die niet daartoe dringen en te Arnhem gekomen wezende, zo heeft Derick van Broickhuisen hem, deposant, behandet een langwerpige doos, waarin alleen een onbezegeld maaggescheid met uithangende staarten, bij de hand van Henrick Palender (zo hem, deposant, dochte) geschreven; hetzelve maaggescheid doorlezend heeft geen ontwerp toen daarbij gevonden; heeft met te weniger, hem gevonden bij Mr. Johan van Broickhuisen, binnen Arnhem wezende, en bij Junffer Sophia, des voorzegden Dercks broeder en zuster, begeerd: zij zouden het maaggescheid zegelen en hun broeder Derck doch klaagloos houden,