De Maria-verering bereikte in de 13de eeuw een hoogtepunt en zal ongetwijfeld ook invloed hebben uitgeoefend op de vroomheid in de kringen van gelovigen buiten de seculiere geestelijkheid. Nadat die Maria-verering dogmatisch en liturgisch ontwikkeld was, zal zij tevens haar weerspiegeling in het volksgeloof hebben gevonden; dat, omgekeerd, nogal wat elementen uit het volksgeloof in de Maria-verering zijn ingeslopen, mag eveneens veilig worden aangenomen.
In de loop van de 14de eeuw, hier en daar mogelijk eerder, deden zich ook in de Nederlanden bij de leken duidelijke tekenen voor van devotie tot Onze Lieve Vrouwe, zoals die ook de heiligen en martelaren van de kerk gold. Deze devotie, ingegeven en gestimuleerd door vroomheid en door het voorbeeld van de seculiere geestelijkheid, openbaarde en verbreidde zich in verschillende lagen van de samenleving, het sterkst, naar het schijnt, in de kringen van de gegoede burgerij in de opkomende steden. Het doordringen van de volkstaal in de kerk zal hierbij wellicht een rol hebben gespeeld; mogelijk moet ook nog worden gedacht aan de invloed van de mariale geschriften van Jacob van Maerlant. *
Omdat dergelijke broederschappen aanvankelijk uitsluitend gezelschappen van seculiere geestelijken waren, werden ze „priesterbroederschappen" of, vaker nog, „papengilden" genoemd. *
Later treft men broederschappen aan waarin, behalve geestelijken, ook leken werden opgenomen, vermoedelijk mede om de fondsvorming te bevorderen. Een voorbeeld hiervan is de Onze Lieve Vrouw Broederschap te 's-Hertogenbosch * , waarvan in de tweede helft van de 14de eeuw door de toelating van leken het oorspronkelijk clericale karakter definitief werd doorbroken. Trouwens, geheel clericaal was die broederschap toen toch al niet meer, want reeds in de eerste helft van de 14de eeuw waren, mogelijk ten behoeve van het onderhoud en herstel van de paramenten, vrouwen toegelaten — overeenkomstig wat ook elders ten deze niet meer ongewoon was.
Beantwoording van de vraag hoe en in welk tempo de aanvankelijk zuiver clericale broederschappen zich hebben ontwikkeld en uitgebreid tot wat men „gemengde broederschappen" zou kunnen noemen, zou een onderzoek vergen dat, gezien het schaarse bronnenmateriaal, verre van eenvoudig is en alleen daarom al in dit beperkte kader achterwege moet blijven.
Dat neemt niet weg dat toch enkele aspecten enige aandacht dienen te krijgen, omdat zij voor het verkrijgen van enig inzicht in de vroegste geschiedenis van de Sint-Nicolai Broederschap te Arnhem wellicht van belang kunnen zijn.
Daar is dan allereerst de relatie tussen broederschap en armenzorg. Centraal staat de vraag wanneer en op welke wijze broederschappen gingen deelnemen aan de zorg voor armen en misdeelden. Gezien het zuiver religieuze, allereerst met liturgie en dogma verband houdende uitgangspunt van de broederschappen en hun vroegste activiteiten, zou men geneigd zijn te veronderstellen dat aanvankelijk dit sociale engagement ontbroken heeft. Toch is van vele Maria-broederschappen bekend dat zij de armenzorg, de christelijke caritas, reeds in een vroeg stadium van hun bestaan praktiseerden.
En in ieder geval staat het wel vast dat de hier aangeduide tweeledigheid van doelstelling op den duur voor de meeste broederschappen heeft gegolden.
Een nader onderzoek naar het verloop van deze ontwikkeling en de onderlinge samenhang van de verschillende factoren die in het voorafgaande zijn genoemd, zou bijzonder wenselijk zijn; een moeilijkheid hierbij is echter dat de middeleeuwse archivalia van religieuze en liefdadige instellingen in de regel voornamelijk het vermogensbeheer betreffen.
Vervolgens mag worden verondersteld dat binnen deze groepen de neiging heeft bestaan zich te onttrekken aan de oorspronkelijk niet geringe invloed van de geestelijkheid en in kerkelijke aangelegenheden enige zelfstandigheid te verkrijgen.
Nog één element verdient in het kader van deze schets een korte toelichting.
Voor het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen gilden of ambachten enerzijds en broederschappen anderzijds is van belang de omstandigheid dat de in het voorgaande genoemde groepen elk op verschillende manieren hebben gereageerd op de sociaal bepaalde behoefte of noodzaak van samenwerking en belangenbehartiging. Bij de kooplieden en ambachtslieden leidde die reactie tot gildevorming, een soort formele samenwerkingsorganisatie ter behartiging van materiële belangen. De met het stedelijk bestuur gelieerde burgers misten een zodanige samenwerkingsorganisatie, al zullen zich onder hen verscheidenen hebben bevonden die uit anderen hoofde tot enige groep behoorden.
Zoals al eerder is betoogd, zal veel nader onderzoek nodig zijn om tot iets meer dan deze vrij schematische voorstelling te komen. En dan nog blijft het zeer de vraag of een bevredigend resultaat kan worden bereikt, omdat het bronnenmateriaal zo schaars en ook tamelijk eenzijdig is. Er zijn maar weinig archivalia bewaard gebleven die ons kunnen inlichten over de wijze waarop met name de broederschappen hun godsdienstige en sociale taken vervulden. Een extra moeilijkheid bij het bepalen of van een broederschap dan wel van een gilde moet worden gesproken, kan bovendien nog rijzen doordat in veel gevallen zelfs de stichtingsdata niet bekend zijn, evenmin als namen van de leden uit de beginperiode.
Op 2 juni 1352 verklaarden Egbertus Ottonis en Theodoricus Croech, gildemeesters van de Broederschap van Sint-Nicolaas, ten overstaan van de notaris Walwynus de Wijc en onder getuigen, dat zij van enige personen geld alsmede een halve hoeve in de mark van Lopen hadden ontvangen ad pios usus, dat zij voor een gedeelte van het geld een huis en erf in de omgeving van de Spijkerspoort hadden gekocht, „propter augmentationem divini cultus operumque misericordie in ibi perpetuo tempore peragendam ad laudem et honorem omnipotentis Dei eiusque confessoris Sancti Nycolai episcopi”, en dat dit huis voortaan genoemd zou worden: „domus Sancti Spiritus". *
De veronderstelling is gewettigd dat de Broederschap — waarvan de doelstellingen in deze akte duidelijk zijn geformuleerd — al heeft bestaan voordat het gasthuis bij de Spijkers- of Velperpoort (de exacte locatie is onbekend) werd gesticht. Over die voorgeschiedenis zijn we echter niet geïnformeerd, en de wijze waarop de Broederschap is ontstaan, valt dan ook niet meer te achterhalen.
Waarschijnlijk op een dwaalspoor gebracht door de term „gildemeesters", die ook in de statuten van 1387 * wordt gebezigd, hebben sommigen een verband gelegd tussen de Broederschap en het Kramersgilde, dat, naar de schutspatroon der kooplieden, ook wel Sint-Nicolaas gilde werd genoemd.
Vóór Graswinckel waren twee anderen nog veel verder gegaan. In zijn „Aanspraak" tijdens de feestelijke bijeenkomst op 7 september 1887, ter herdenking van het vijfhonderdjarig bestaan van de Broederschap, vereenzelvigde de voorzittende huismeester, mr. J. U. de Kempenaer, de twee corporaties zelfs geheel en al met elkaar. Sprekend over de middeleeuwse burgers die zich verenigden tot gilden of broederschappen en zich op die manier invloed op de magistraat verwierven, meende hij: „Als zoodanige Broederschap werd in Arnhem gevonden het Kramersgilde, hebbende tot patroon Sint Nicolaas." *
Mr. J. L. C. van Essen, verdienstelijk kroniekschrijver van de Sint-Nicolai Broederschap, veronderstelde dat zij is „voortgekomen uit het St. Nicolaas- of Kramersgilde, in dezen zin dat een aantal personen uit dat gilde zich verenigden ter bereiking van een bepaald doel". *
Wèl is op goede gronden een andere relatie aannemelijk, namelijk die met de gegoede burgerij en — in latere eeuwen heel evident — met de stedelijke magistraat. Dit ligt ook min of meer voor de hand, omdat in die kringen de financiële mogelijkheden waren om de uitgaven ten behoeve van de armenzorg te bestrijden. Een nader onderzoek kan wellicht meer zekerheid verschaffen en tevens bijdragen tot ons inzicht inzake de maatschappelijke structuren in een stedelijke samenleving door de eeuwen heen; wat de Broederschap betreft, zou dit vooral interessant zijn voor de tweede helft van de 16de eeuw, met name voor de Reformatietijd, uit welke periode opmerkelijk weinig archivalia van deze corporatie bewaard zijn gebleven.
Zij stellen het aantal broeders op 32; zij regelen het bestuur: 2 gildemeesters, 2 huismeesters en raadslieden, bijgestaan door 6 „oversten", gekozen uit de broeders; zij leggen de rechten en plichten van de broeders vast en bepalen uitdrukkelijk dat naar buiten geheimhouding in acht genomen moet worden omtrent de reglementen en gebruiken van de Broederschap.
De statuten laten ruimte voor uitbreiding van het aantal broeders boven de genoemde tweeëndertig, indien de belangen van de Broederschap dit zouden vereisen. Het is er echter nooit van gekomen, integendeel: in de loop der eeuwen heeft het ledental voortdurend gevarieerd, maar sinds de zeventiende eeuw is het steeds onder de vijftien gebleven, tot het in 1914 op ten minste zeven werd gesteld.
Dan zijn de benamingen „gildemeesters" en „raadslieden" — een exacte omschrijving van deze functies is niet te geven — reeds lang in onbruik geraakt. Waarschijnlijk sinds het begin van de achttiende eeuw is er nog slechts één huismeester, de overige leden heten gewoon „broeders".
Uit de inkomsten werden de onkosten bestreden: onderhoudswerkzaamheden (vooral aan kribben en dijken), verbouwingen, tractementen en honoraria, schattingen en belastingen legden een zware, in tijden van oorlog of andere nood soms tè zware druk op de Broederschapskas. Een belangrijk deel van de inkomsten werd — en wordt nog steeds — aangewend tot het doel waartoe in de veertiende eeuw de Broederschap was gesticht: het verlenen van bijstand aan armen en behoeftigen. In 1866 formuleerden de broeders zelf dit als volgt: „Wordende de jaarlijksche opkomsten besteed tot alimentatie van armen en behoeftigen, zoo door uitdeling van brood op gezette tijden, als door 't toeleggen van zekere bepaalde geldsommen, onder den naam van Preuves, welker getal geëvenredigd is na de inkomsten van dit hospitaal." * En in een rapport aan de Maire van Arnhem, op diens vordering uitgebracht in juni 1811, delen de broeders mee: „Het geld, aan ieder der behoeftigen toegekend, wordt door den Rentmeester dezes Huize aan hen uitbetaald. Het brood word door ieder der leden zelven onder de algemene armen uitgedeeld. Wordende deze uitdeling van brood onverminderd de gegevene onderstand in numerair in den winter en rigoureuse saisoenen vermenigvuldigd, en extraordinaire uitdelingen gedaan, naar mate men de behoefte groter vind." *
Zowel particulieren — dat wil zeggen: niet-leden — als de Broederschap zelf konden „maaltijden" stichten of het recht kopen jaarlijks iemand aan te wijzen aan wie kleding zou worden verstrekt.
Dergelijke verstrekkingen in natura werden gaandeweg vrijwel alle omgezet in uitkeringen in geld. Maaltijden — men sprak van „hele" en „halve maaltijden" — werden preuves, vaste jaarlijkse bedragen, die werden toegekend aan door de stichters of hun erfgenamen aan te wijzen personen. Verreweg de meeste preuves werden door de broeders zelf vergeven.
Hulpbetoon is altijd de belangrijkste taak van de Broederschap geweest, maar ook het gezelligheidsleven binnen de eigen kring, naar goed middeleeuws gebruik, is vanouds niet verwaarloosd. Eeuwenlang is er door de broeders op gezette tijden, een wisselend aantal malen per jaar, „geteerd". Maaltijden, met of zonder notabele gasten, werden gehouden op „d'ordinaris teerdach" Allerkinderendag (25 november), soms op Petri ad Cathedram (22 februari; begin en eind van het rekeningjaar) en uiteraard op 6 december. Sinds 1889 wordt alleen deze laatste teerdag nog gehouden.
Op 29 januari 1648 werd besloten de maaltijden voortaan te houden „op Ster Claes Camer" en dat men „die Camer daertoe sall doen approprieren ende bequaem maecken". * Die „kamer" moet hebben gelegen op de hoek van de Ketelstraat en de Koningstraat en zal wellicht deel hebben uitgemaakt van het „hospitaal" dat in 1477 van de Rijnstraat hierheen was verplaatst. *
De kerk zal voor de eredienst slechts korte tijd in gebruik zijn geweest; reeds in het begin van de zeventiende eeuw was het gebouw ingericht voor ten minste drie woningen, de zogenaamde „huizen in de kerk", die steeds werden verhuurd.
Dat leden van de stedelijke overheid tevens lid van de Broederschap waren, was op zichzelf niets nieuws; de ledenlijsten en wapenboeken bewijzen het. Nimmer tevoren echter waren zij qualitate qua lid geweest, al mag — ook zonder dat hiernaar nog een systematisch onderzoek heeft plaatsgevonden — worden aangenomen dat de Broederschap menigmaal van hun invloed en gezag heeft kunnen profiteren. Een officiële relatie met het gemeentebestuur, of beter: met welk overheidsorgaan dan ook, is door de broeders stellig als een matig te waarderen inmenging in hun zaken beschouwd; verbreking van die relatie zou, naar hun oordeel, echter misschien tot onaangenaamheden aanleiding kunnen geven, en daarom lieten ze de situatie van 1856 bestaan. Pas in 1921 werd de verplichting tot het kiezen van twee vertegenwoordigers van het gemeentebestuur weer ongedaan gemaakt. Al eerder, in 1899, was bepaald dat de Wet tot regeling van het Armbestuur toch niet van toepassing was op de Broederschap, die dan ook weer werd afgevoerd van de lijst van instellingen van weldadigheid. *