Otto Cornelisen en zijn vrouw Judith van Schayk, laten hun testament opmaken voor de langstlevende en geven elkaar over en weer het vruchtgebruik van al hun goederen, bij vooroverlijden van hun kinderen gaat hun nalatenschap over op de kinderen van Metjen Otten en haar man Thomas Bakker, Cornelis Otten en zijn vrouw Jacoba Snoekevelt, Willemijntje Otten en haar man Hendrik Janssen, Maria Otten en haar man Elis Gerritsen van den Bovencamp, Jannigje Otten en haar man Sander van Setten, Agnietje Otten en haar man Cornelis Bunt en Niesje Otten, ongehuwde jongedochter, die ieder een bedrag van 500 gulden uit de boedel zullen ontvangen, minus hetgeen zij al hebben ontvangen, zijnde voor de kinderen van Metje Otten 200 gulden met 4% rente en de kinderen van Cornelis Otten ook 200 gulden met 4% rente. Voorts heeft Otto en Judith een geldlening van 500 gulden van 25 oktober 1752 afgesloten ten behoeve van de diaconie van Otterlo, welk bedrag is uitgekeerd aan Jacob Adams en zijn vrouw Grietjen Otten, zodat zij geen recht meer hebben op de afgesproken 500 gulden en net als de andere kinderen kunnen meedelen in de rest van de nalatenschap, indien zij bezwaar maken zullen zij alleen recht hebben op hun legitieme portie.

Gijsbertjen Harmsen, weduwe van Loures Jacobsen, ziekelijk, herroept al haar voorgaande testamenten en benoemt tot haar enige erfgenamen haar twee zonen Gijsbert en Hendrik Louwen.

Jantjen Hendriksen, en haar man Jacob Hesselsen, geassisteerd met haar voogd Steeven van Raaij, ziekelijk, verklaart dat de met haar man overeengekomen huwelijkse voorwaarden van 21 april 1738 van kracht blijven en benoemt tot enige erfgenaam haar zus Nelletje Hendriksen, weduwe van Harmen Mannesen voor de ene helft en voor de andere helft de kinderen van haar overleden broer Cornelis Hendriksen, gehuwd met Elysabeth Beerentse met name: Hendrik, Jacob, Aart en Hendrijntje Cornelisen, bij overlijden van Nelletje zal haar helft geërfd worden door de kinderen van haar overleden broer Cornelis.

Claas van Velthuisen en zijn vrouw Jacomijntje van Schoonhoven, wonende in Gelders Veenendaal in de Middelbuurt, laten hun testament opmaken voor de langstlevende met toestemming van het Hof van Utrecht van 27 januari 1761 met betrekking tot de leengoederen gelegen in Stichts Veenendaal aan het Benedeneijnt, en geven elkaar over en weer het vruchtgebruik van al hun roerende en onroerende goederen, voorts schenken zij vooruit aan hun twee dochters Maria en Aletta van Velthuijsen elk 100 gulden, en benoemen tot hun enige erfgenamen hun kinderen Evert, Maria, Cornelis, Jan, Jannigje, Rem, Gerrit, Cornelia en Aletta van Velthuijsen, met de afspraak dat hun oudste zoon geen voordeel mag hebben ten aanzien van de onroerende goederen, en dat het huis en de landerijen, gelegen in Stichts Veenendaal, niet verkocht mogen worden tot het moment dat het jongste kind meerderjarig is geworden of in het huwelijk is getreden. Deze minderjarige kinderen moeten onderhouden worden uit de boedel en uit de inkomsten uit de genoemde hofstede en landerijen.