Menu

De chat is beschikbaar van maandag tot en met vrijdag tussen 13:00 en 16:00 uur. Is de chat offline? Bekijk onze Veelgestelde vragen of stel uw vraag via ons contactformulier.

Uw zoekacties: Burgerweeshuis te Arnhem

2090 Burgerweeshuis te Arnhem

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Aanwijzingen voor het gebruik
2. Geschiedenis
2090 Burgerweeshuis te Arnhem
Inleiding
2.
Geschiedenis
In de honderd jaren tussen 1550 en 1650 zien we in de Nederlandse steden zeer veel weeshuizen tot stand komen. De landsoverheid was erop uit de bedelarij, die een verontrustende omvang had aangenomen, zoveel mogelijk te beperken, zo stelt Van der Gouw in zijn artikel over burgerweeshuizen *  . Voorts begon men oog te krijgen voor de slechte behandeling waartoe het tot dusver gebruikelijke uitbesteden van wezen aanleiding gaf. Tenslotte, aldus Van der Gouw, speelde bij het stichten van weeshuizen ook rivaliteit tussen steden een rol.
De tweede en derde van deze factoren kunnen voor de Arnhemse magistraat een punt van overweging hebben uitgemaakt bij zijn besluit van eind 1582 met Pasen van het jaar daarop, dat wil zeggen 31 maart 1583 (Oude Stijl), een weeshuis voor burgerkinderen op te richten, maar zekerheid is daarover niet te krijgen, omdat het desbetreffende raadssignaat verloren is. De stichtingsordonnantie geeft - zoals was te verwachten - een godsdienstig motief; met name wordt verwezen naar Psalm 68 vers 6, waarin onder meer sprake is van God als vader der wezen. Naar analogie hiervan heeft ook de wereldlijke overheid als dienaresse Gods een taak ten opzichte van ouderloze kinderen. De hele stichting ademt een reformatorische geest. Dit was een gevolg van de overgang van Arnhem naar de Staatse kant, vier jaar tevoren. Versterkt werd dit karakter nog door de hachelijke politieke en strategische situatie tussen 1580 en 1590, waarbij het lot van het nieuwe bewind door Parma's militaire successen en de dreiging van interne tegenrevolutie meermalen aan een zijden draad leek te hangen. De felle tegenstelling tot de Rooms-Katholieken komt ook tot uiting in het voorlopig onderbrengen van het Burgerweeshuis in de dekaniehuizen van Sint-Walburg en in de toewijzing aan de nieuwe stichting van de goederen van een groot aantal geliquideerde R.K. broederschappen, die een ten dele religieuze, ten dele liefdadige functie hadden gehad. De magistraat beriep zich bij deze maatregel op een landdagsbesluit inzake saecularisatie van geestelijke goederen, hoewel dit eigeniljk voorzag in plaatsing onder provinciaal beheer, en zeer mag worden betwijfeld of de bezittingen der broederschappen geestelijke goederen waren. Hoewel het huis ook bezit verwierf krachtens schenkingen of legaten, kunnen we de broederschapsgoederen beschouwen als grondslag van de welstand. Inkomsten uit collecten waren de eerste vijftig jaar van belang; de paar financiële privileges die het huis had, kregen nooit veel betekenis.
Het Burgerweeshuis was een zuiver stedelijke stichting, los van de kerk; omdat echter de overheid in 1583 een calvinistisch karakter had, vinden we dit ook terug in de bepalingen van de ordonnantie over opvoeding en kerkgang, maar niet in die over de benoeming van het bestuur, toentertijd aangeduid als weesmeesters.
Er zouden vier of vijf door het stadsbestuur aangestelde weesmeesters zijn; in de praktijk waren er tot de Franse tijd twee overweesmeesters, afkomstig uit de Raad, en twee, soms drie, onderweesmeesters, uit de kringen van de "Gemeente", de ingezetenen met burgerrecht dus. De overweesmeesters gaven in het bestuur de toon aan, wat ook begrijpelijk is, want de magistraat had in alle zaken uiteindelijk de hoogste beslissingsbevoegdheid. Aangezien burgerrecht en raadslidmaatschap uitsluitend waren voorbehouden aan hen die tot de Nederduits Gereformeerde of Hervormde Kerk behoorden, behoefde dit vereiste voor weesmeesters en voor toe te laten kinderen niet apart te worden gesteld.
Toegelaten werden tot omstreeks 1800 in principe slechts legitieme volle wezen, niet jonger dan vijf à zes jaar en niet ouder dan tien, wier ouders tenminste acht jaar burger waren geweest. De kinderen, die over een behoorljike gezondheid moesten beschikken, mochten tot en met hun zestiende jaar, later tot en met hun twintigste in het huis blijven. Bij hun vertrek kregen ze een uitzet mee.
Veelvuldig liet het bestuur, soms op rechtstreeks bevel van de magistraat, kinderen toe die eigenlijk niet aan alle vereisten voldeden. Ook na de stichting van een apart weeshuis voor kinderen van niet-burgers, het Nieuwe Weeshuis, in 1638, kwam dit nog wel voor.
De beginjaren van het Weeshuis - voor Gelderland samenvallend met de meest ruïneuze periode van de Opstand - waren ook in stoffelijk opzicht moeilijk; na 1590, toen het de inkomsten van de rijke Zielbroederschap had verkregen, verbeterde de materiële positie geleidelijk.
Aanvankelijk bestond een groot deel van de inkomsten in uitgangen uit onroerende goederen; in de loop van de zeventiende eeuw kregen modernere vormen van beleggen als hypotheek en obligatie naast pachtinkomsten steeds meer betekenis. Van het bezit aan grond en boer
derijen kreeg het deel in de Over-Betuwe op den duur het grootste belang, hoewel het huis ook in het schependom van Arnhem en elders op de Veluwe bezittingen had. Moeilijke tijden maakte het Burgerweeshuis uiteraard door gedurende en na de Franse bezetting van 1672-'74 en de Napoleontische periode, en voorts tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog.
Voor het overige kan worden gesteld dat het Burgerweeshuis een rijke stichting is geweest, die in de negentiende en twintigste eeuw het Nieuwe Weeshuis jaarlijks met aanzienlijke subsidies, vaak tienduizend gulden of meer, ondersteunde.
Bestuurlijk had de Franse tijd geen grote consequenties. De invloed van het Gemeentebestuur op het Burgerweeshuis bleef in vergelijking met veel andere steden groot. Reglementaire wijzigingen zoals die in 1808, 1816 en 1824 veranderden hieraan in wezen weinig, al waren er tijden dat de Raad het bestuur, nu doorgaans huismeesters genoemd, relatief wat meer liet begaan dan voorheen.
Het overwicht van het Gemeentebestuur wordt nog versterkt door het reglement van 1856, dat nodig was geworden na de inwerkingtreding van de Armenwet; van de - uiteraard door de Raad te benoemen - vijf bestuursleden zouden er drie moeten komen uit het Gemeentebestuur.
De leden van de aldus in het leven geroepen Commissie van Bestuur zouden vijf jaar zitting hebben. Hoewel soms kleine veranderingen werden aangebracht - zo ver eiste een reglement van 1913 nog slechts dat één bestuurslid uit de Raad afkomstig moest zijn - bleef het bestuur in grote trekken op dezelfde leest geschoeid.
Het Weeshuis hield steeds zijn Hervormde karakter, zowel wat bestuurssamenstelling als bevolking betreft. Slechts van 1737 tot 1747 gold een regeling, die, althans in theorie, wat minder exclusief was. Omdat het verwerven van het burgerschap en daarmee van het recht op toelating in het Burgerweeshuis naar het oordeel van het stadsbestuur financieel wat te gemakkelijk was, ging men over tot het instellen van een groot en een klein burgerschap. Voor het laatste was de Hervormde godsdienst niet vereist, maar het gaf ook geen recht op het Burgerweeshuis. Wel - en dit is het principieel nieuwe - hadden behalve nakomelingen van burgers van vóór 1737 of van grootburgers ook afstammelingen uit huwelijken van grootburgeressen met kleinburgers recht op toelating, mits deze laatsten niet van de Joodse of Rooms-Katholieke godsdienst waren. Vanaf 1747 gold weer de oude regeling.
Ook toen sedert 1804 het burgerrecht voor alle gezindten openstond, bleven met betrekking tot stichtingen de bestaande voorrechten op grond van godsdienst gehandhaafd. Het Burgerweeshuis bleef bij uitsluiting aan Hervormden voorbehouden, hoewel het door de wereldlijke overheid in het leven was geroepen. Niet het moderne staatsburgerschap, maar het oude stedelijke gold als voorwaarde voor toelating. Het vasthouden aan dit archaïsch criterium gaf in de laatste anderhalve eeuw van het bestaan van het huis telkens weer aanleiding tot historisch-juridische debatten, met name in de Gemeenteraad in de jaren 1880 en 1890. Een voor ieder bevredigende oplossing werd niet gevonden.
Omdat in 1810 aan het Arnhemse burgerschap definitief een eind was gekomen, werd na dat jaar door vertrek of uitsterven van de oude burgerfamilies de kring der gerechtigden vrij snel kleiner. Daarom versoepelde het bestuur in 1834 en 1848 eigener beweging de normen door behalve bezitters van het oude burgerrecht ook toe te laten de wezen van bepaalde categorieën belastingbetalers, die aan de overige vanouds gestelde voorwaarden, met name die van godsdienstige aard, voldeden.
In 1856 stelde de Raad op grond van het al genoemde nieuwe reglement ook voor het functioneren van het huis regels vast, die een bevestiging inhielden van de praktijk van dat ogenblik. Omdat het aantal kinderen in het huis sterk was teruggelopen, werden de voorwaarden voor toelating in 1864 opnieuw verruimd, ten aanzien van zowel de leeftijd van kinderen en de betaalde belasting als het opnemen van halve wezen.
Het bestuur was voortdurend bedacht op een zo goed mogelijk benutten van de stichting, wier middelen verpleging van minstens veertig kinderen gemakkelijk toelieten. Daarom had het vanaf 1856 ook wezen opgenomen van wie alleen de moeder het oude burgerrecht had bezeten. Het is kenmerkend voor de heersende onzekerheid met betrekking tot deze problematiek, dat de Raad hieraan in 1890 weer een eind maakte; gedeeltelijke ontvolking van het huis was het resultaat. De capaciteit werd sindsdien hoogstens voor driekwart, meestal slechts voor de helft benut.
De dagelijkse administratieve leiding lag in handen van de rentmeester, de huishoudelijke in die van de weesvader. Tot in het derde kwart van de zeventiende eeuw was er geen aparte rentmeester. Het lopende beheer van goederen en financiën werd tot die tijd hetzij door een der huismeesters hetzij door de weesvader gevoerd.
De daadwerkelijke verzorging van de kinderen was - onder supervisie van de rentmeester - toevertrouwd aan de weesouders. Dezen werden bijgestaan door enige andere personeelsleden, doorgaans een huisknecht, een juffrouw voor naai- en handwerken en enkele dienstboden.
In de beginjaren wisselde de huisvesting nogal eens. Van 1583 tot 1585 was het Burgerweeshuis gevestigd in een deel van de dekanie van de Sint-Walburg, van 1585 tot 1593 in de Commanderij van Sint-Jan, van 1593 tot 1616 in een huis aan de Bakkerstraat. In 1616 werden de dekaniegebouwen met de stad geruild tegen een complex tussen Ketelstraat, Mariënburgstraat, Heijendalsteeg en Ruiterstraat. Bijna 230 jaar was het weeshuis hier gevestigd. In 1844 werd het overgebracht naar de Bovenbeekstraat en in 1920 tenslotte naar de Utrechtsestraat. Het pand aan de Bovenbeekstraat is heet enige van de Arnhemse weeshuizen dat nog bestaat.
In mei 1940 verleende het Burgerweeshuis korte tijd onderdak aan de kinderen uit het Nieuwe Weeshuis aan het Roermondsplein, dat toen was gevorderd. In 1944 raakte het Burgerweeshuis op drift. In maart werd het gebouw door de Duitse Wehrmacht gevorderd, waarop de meeste kinderen en enkele personeelsleden in het Nieuwe Weeshuis werden ondergebracht. Enige volle wezen vonden met de weesouders een onderkomen aan de Julianalaan.
Tijdens de Slag om Arnhem moesten ook de wezen evacueren. Ze kwamen terecht in Eerbeek, Nijverdal en Oldemarkt. Bij hun terugkeer was het gebouw aan de Utrechtsestraat door het Rijk gevorderd; opnieuw werden nu de burgerwezen in het Nieuwe Weeshuis ondergebracht. De twee stichtingen gingen daarom tot 1952 samen, waarbij de weesvader van het Burgerweeshuis voor beide categorieën kinderen optrad. Reeds vanaf 29 augustus 1941 was de rentmeester van het Burgerweeshuis in dezelfde functie werkzaam geweest voor het Nieuwe Weeshuis.
Groot waren de financiële en materiële moeilijkheden die zich ten gevolge van de oorlog voordeden; de gebouwen waren gehavend, de inventarissen, met inbegrip van het oude koper en tin van het Burgerweeshuis, geroofd, de archieven - voor zover niet elders ondergebracht - verloren, het boerderijbezit verwoest of beschadigd.
In de naoorlogse jaren liep het aantal kinderen voor wie plaatsing nodig was, mede door veranderende inzichten op het gebied van wezenzorg, drastisch terug. Het sterkst deed zich dit bij de burgerwezen voor: in 1952 werden de negen kinderen die nog over waren tegen vaste vergoeding in het Nieuwe Weeshuis ondergebracht. Ook het personeel ging toen naar het Nieuwe Weeshuis over. In 1956 werd de Commissie van Bestuur van het Burgerweeshuis ook als zodanig voor het Nieuwe Weeshuis benoemd. Zij slaagde er geleidelijk in de materiële en financiële gevolgen van de oorlog te boven te komen.
Intussen was het aantal kinderen weer verder teruggelopen: begin 1958 waren het er nog elf, van wie slechts twee burgerwezen. De hoge exploitatiekosten van het gebouw aan het Roermondsplein bleken niet meer verantwoord. Eind 1958 kwam formeel een eind aan alle weeshuisverpleging in Arnhem. Het gebouw aan de Roermondsplein, dat al aan de Gemeente was verkocht, werd begin 1959 verlaten en kort daarop gesloopt.
Het oude Burgerweeshuis aan de Utrechtsestraat, waarover het bestuur nog steeds niet de beschikking had herkregen en dat trouwens ook niet zonder meer aan moderne eisen zou hebben voldaan, werd op 4 april 1959 eveneens verkocht. Vijf jaar later werd ook dit pand afgebroken.
Even heeft het er in het begin van de jaren '60 op geleken dat ook de beide stichtingen op grond van een bepaling in de Bijstandswet zouden moeten verdwijnen. Te elfder ure werd het wetsontwerp gewijzigd, zodat althans de rechtspersonen konden voortbestaan.
In 1963 stelde de Raad voor Burgerweeshuis en Nieuwe Weeshuis nieuwe reglementen vast. Het accent ligt nu op het verlenen van subsidies en giften aan organisaties en instellingen op het terrein van jeugdzorg en jeugdwerk. Aangezien het beheer van de onroerende goederen van de stichtingen buiten de stad sinds 1969 is ondergebracht bij de Nederlandse Heidemaatschappij, is de zelfstandige functie van rentmeester komen te vervallen.
3. Het archief
4. Bijlagen
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1400-1956
Auteur:
J.P. Vredenberg
 
 
 

Contact

location Westervoortsedijk 67-D
     6827 AT Arnhem
     (parkeerplaats aan de
     Mercatorweg)

E-mail Contactformulier
Telefoon  Telefoon
calender2 Openingstijden studiezaal