Menu

De chat is beschikbaar van maandag tot en met vrijdag tussen 13:00 en 16:00 uur. Is de chat offline? Bekijk onze Veelgestelde vragen of stel uw vraag via ons contactformulier.

Uw zoekacties: Gelderse Rekenkamer

0012 Gelderse Rekenkamer

Archieftoegang

Hier vindt u de inventaris van een archieftoegang. Hierin staat beschreven welke stukken zich in dit archief bevinden. 
 
Het nummer dat voor de titel van het archief staat is het toegangsnummer van dit archief. Het nummer dat voor de beschrijving van een stuk staat is het inventarisnummer. 
  • Bij ‘Kenmerken’ vindt u algemene informatie over dit archief
  • Bij ‘Inleiding’ vindt u achtergrondinformatie over dit archief, denk hierbij aan de openbaarheid, de archiefvormer en de oorsprong en opbouw van het archief.
  • Bij ‘Inventaris’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden. 

Hoe zoekt u door een archieftoegang?

Klik op de zoekbalk links bovenin en voer uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’.
Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken uit dit archief waar deze term in voorkomt. Om te zien in welk deel van het archief deze stukken zitten klikt u op ‘Inventaris’. Dor telkens te klikken op het woord/de woorden die vetgedrukt worden weergegeven komt u uit bij de (met geel gemarkeerde) zoektermen. 

Welke archieftoegangen heeft het Gelders Archief?

Bekijk het Archievenoverzicht  om te zien welke archieven zich in het Gelders Archief bevinden. Deze zijn niet allemaal geïnventariseerd en beschikbaar voor inzage. Als er geen inventarislijst beschikbaar is, is dit archief helaas nog niet in te zien. 
 

 

beacon
 
 
Inleiding
1. Auteursrechten en andere rechten
2. Openbaarheid en citeren
3. De geschiedenis van de Rekenkamer
4. De geschiedenis van het archief van 1543 tot 1915
0012 Gelderse Rekenkamer
Inleiding
4.
De geschiedenis van het archief van 1543 tot 1915
GERARD RENOY trof, gelijk gezegd is, in het laatst van 1543 in het hertogelijke hof te Arnhem de door hertog KAREL nagelaten archivalia aan. Hiervan heeft hij met den secretaris BELL onmiddellijk de inventarisatie ter hand genomen. De vrucht van dien arbeid is, voorzoover bewaard, vermeld op blz. 53 van dezen inventaris. RENOY en BELL en ook VAN DIEVE en GRAMAYE hebben tengevolge van hun werkzaamheid dit archief met stukken betreffende het domeinbeheer in de jaren 1543-1559 uitgebreid, doch eerst de oprichting van de Rekenkamer in het laatstgenoemde jaar heeft aanleiding gegeven tot de vorming van een zelfstandig archief. Een gedeelte van de rekeningen en andere stukken uit den tijd der koninklijke commissarissen is eerst na 1559 uit Brussel naar Arnhem gezonden.
In 1563 werden voor de Rekenkamer twee kamers aan de kanselarij aangebouwd, waarvan ééne bestemd was voor het bewaren van het archief. Uit een summieren inventaris, die in 1578 is vervaardigd door een commissie uit den Landdag en het Hof, na de verandering van zaken in dat jaar (no. 290 van den inv.), blijkt, dat het door de Rekenkamer zelve gevormde archief destijds nog niet was vermengd met de oude hertogelijke archivalia. In 1605 is het geheele archief, inclusief de hertogelijke stukken, in een nieuwe kast op de brandkamer (de bovengenoemde archiefkamer) geplaatst door den auditeur VAN DE SANDE en den secretaris SCHRASSERT, die tevens zekere orde hebben aangebracht, liassen hebben gemaakt, enz. *  . In 1648 is het verhuisd naar het z.g. Hof van Nassau, dat door de Staten was aangekocht om er de regeeringscolleges te herbergen, voor wie de kanselarij te klein was geworden. * 
Inmiddels was het archief in 1632 aanmerkelijk uitgebreid tengevolge van het in beslag nemen van dat der Rekenkamer te Roermond na de verovering van die stad. Het gedeelte daarvan, dat betrekking had op de domeinen in Overijsel en de drie noordelijke provincies, is naar Zwolle doorgezonden. Het overige is ten deele naar Roermond teruggezonden in 1682, terwijl nog in 1895 en 1925 stukken aan het Rijksarchief in Limburg zijn overgedragen, die ten onrechte in 1632 met het archief der Rekenkamer te Arnhem waren vereenigd. De inbeslagname had echter een gevolg, dat van groote en blijvende beteekenis voor Gelderland is geweest: bij die gelegenheid zijn te Arnhem beland de archivalia van hertog ARNOLD, die te Grave hebben berust, in 1540 zijn geplaatst in de Rekenkamer te Brussel en door de Aartshertogen aan die te Roermond in bewaring zijn gegeven. Een belangrijk gedeelte van de nog bewaarde hertogelijke archieven van vóór 1473 (waaronder de oudste aanwezige charters) is daarmede voor Gelderland behouden gebleven.
Behalve de archieven uit den hertogelijken tijd had de Rekenkamer een aanta1 charters, dossiers en andere stukken van belang in bewaring, behoorende tot het archief der Staten van Gelderland, doch niet op de domeinen betrekking hebbende. De vergaderingen van den Landdag toch werden beurtelings te Nijmegen, Zutphen en Arnhem gehouden. Een eigen secretarie hielden de Staten der drie verbonden kwartieren er niet op na. Het gevolg daarvan is geweest, dat de in de vergaderingen ingekomen stukken en opgestelde minuten in de archieven der drie hoofdsteden zijn blijven berusten, Ook het Hof, dat namens de Staten briefwisseling voerde wanneer dezen niet vergaderden, heeft vele stukken verzameld, die tot het Statenarchief moeten worden gerekend. Bovendien heeft echter de Landschap in bepaalde gevallen de Rekenkamer het geschiktste depot voor hare documenten geacht en hieraan moet worden toegeschreven, dat in het archief van dat college een officieel exemplaar van de landdagsrecessen berustte, alsmede een aantal andere stukken van belang, waaronder het archief van de Geldersche gecommitteerden ter Generaliteit en eenige charters en dossiers, die "ad perpetuam rei memoriam" in de charterkamer waren gedeponeerd. In die charterkamer placht ook de in hetzelfde gebouw gevestigde Leenkamer hare charters te bergen, onder de hoede van den auditeur, die, gelijk gezegd is, den tite1 charterbewaarder voerde.
Wanneer we nog in aanmerking nemen, dat de Rekenkamer behalve deze officieele depots ook nu en dan kleine verzamelingen van stukken aan haar archief heeft toegevoegd, die er niet toe behoorden (o.a. in 1572 een verzameling Zutphensche charters *  , dan wordt het duidelijk, dat reeds ten tijde van het bestaan van de Rekenkamer haar archief zeer veel bevatte, dat er niet toe behoorde. De verhuizing in 1648 heeft vermoedelijk aan de orde in die groote verzameling veel kwaad gedaan, terwijl het mij waarschijnlijk voorkomt, dat er bij die gelegenheid stukken zijn vernietigd.
In 1784 heeft de secretaris Mr. GERARD VAN HASSELT *  een rapport over de charterverzameling aan de Rekenkamer uitgebracht en daarbij een inventaris overgelegd, dien hij zelf van een klein gedeelte dier verzameling had gemaakt. (Zie no. 292 van dezen inv.). Uit dat rapport en de daarbij overgelegde stukken blijkt, dat er sinds 1578 geen inventaris van het archief was gemaakt (afgezien van lijsten van stukken betreffende nieuw aangekochte domeinen, in de 18de eeuw vervaardigd), van de charterverzameling zelfs niet sedert de dagen van RENOY en BELL. Van de in 1632 uit Roermond overgebrachte hertogelijke charters bezat men een ouden inventaris.
In 1794 zijn de charters en andere papieren van het Hof en de Rekenkamer wegens de nadering der Franschen per schip naar Amsterdam vervoerd, doch in het volgende jaar zijn zij in ongeveer 400 kisten teruggezonden. Mijn veronderstelling, dat die maatregel voor de archieven niet gunstig is geweest, zal wel geen tegenspraak ontmoeten. (zie 0005 Staten van het Kwartier van Zutphen en hun Gedeputeerden, Landschapsstukken 19/22 mrt 1795 (inv.nr. 1697).
25 Februari 1795 rapporteerde de subst. momber Mr. H. A. RAPPARD in de vergadering van het Provintiaal Collegie, dat er in de momberskamer (de kamer, waarover de momber in het Hof van Nassau beschikte) militairen ingekwartierd waren, die een gedeelte van de aldaar bewaarde papieren verbrand of op andere wijze vernietigd hadden. Daarbij zijn vermoedelijk archivalia van de Rekenkamer verloren gegaan, want de momber was gerechtigd, de stukken in te zien, die betrekking hadden op de door hem te behandelen zaken. Tengevolge daarvan schijnt het mombersarchief steeds vermengd te zijn geweest met stukken, die aan de Rekenkamer en het Hof toebehoorden. Het Provintiaal Collegie heeft toen de nog aanwezige papieren tot zich genomen, tengevolge waarvan thans nog een aantal dossiers en andere stukken, van de mombers afkomstig, bij het archief der Rekenkamer geplaatst zijn. Aan dit archief schijnt overigens in het revolutiejaar geen schade te zijn toegebracht.
In het bewogen tijdperk, dat daarop volgde, is de voormalige secretaris VAN HASSELT de eenige man geweest, die zich het lot der archieven van de opgeheven Rekenkamer aantrok. Hij liet zich 1 Juli 1802, toen de geest des tijds niet meer zoo fel als tevoren gekant was tegen een Oranjeman als hij was, benoemen tot charterbewaarder en is in die functie gebleven tot 1810, De oude charterkamer in het Hof van Nassau (destijds paleis van justitie genoemd) bergde in dien tijd weer de charterverzameling; ook de overige archivalia waren in dat gebouw vereenigd. Toen die bewaarplaats in 1811 ontruimd zou worden, heeft VAN HASSELT vergeefs zijn diensten aan Napoleon aangeboden.
Er is toen op last van den prefect door den advocaat Mr. H.W. VAN MEURS een zeer globale inventaris gemaakt van de archieven, afkomstig van de Rekenkamer, den momber, het college tot de beneficieering van Nederrijn en IJsel en de sinds 1795 in de provincie opgetreden autoriteiten *  . Dit alles is toen overgebracht naar de bovenste verdieping van het paleis van justitie.
Het charterbewaarderschap van VAN HASSELT, van 1802-1810, in een tijd, toen men meende, met het oude te hebben afgerekend en de oude archieven als rariteitencollecties te mogen beschouwen, is voor het archief der Rekenkamer nogal schadelijk geweest. VAN HASSELT putte er destijds de gegevens uit o.a. voor zijn publicaties "Geldersche oudheden", "Geldersch maandwerk" en "Geldersche bijzonderheden". Hij heeft toen, "ten einde aan zijne edele zucht voor vaderlandsche oudheden te voldoen" (de woorden zijn van NIJHOFF), vele liassen van brieven en acquitten losgemaakt. Sommige van die stukken heeft hij naar eigen inzicht herbonden en zoodoende een blijvende verwarring gesticht. Hierbij liet hij het helaas niet: hij pleegde ernstiger vergrijpen tegen de regels van een behoorlijk archiefbeheer. De stukken, die hij afdrukte, heeft hij in vele gevallen vernietigd nadat ze aldus, naar hij meende, voldoende bekend waren geworden; andere heeft hij naar zijn huis meegenomen, waar hij ze met de tallooze afschriften en extracten uit rekeningen, die hij zelf vervaardigde of door een klerk liet maken, alsmede met origineelen en afschriften naar stukken uit het archief van Arnhem, van welke stad hij "charter-secretaris" was, in banden vereenigde.
Dientengevolge bevatte de uit 150 folio-deelen bestaande handschriftenverzameling, die VAN HASSELT bij zijn overlijden in 1825 naliet, een groot aantal oorspronkelijke stukken uit het archief van de Rekenkamer, meerendeels dateerende uit de 16de en de eerste helft der 17de eeuw *  . Het is zeer te betreuren, dat die verzameling, die in 1861 openbaar is geveild, destijds niet door de provincie is aangekocht. Zestig deelen zijn toen in de openbare bibliotheek te Arnhem beland. De overige kwamen aanvankelijk in particuliere handen. Op verschillende tijdstippen heeft het provinciaal (later het Rijks-) archief er daarvan een veertigtal verworven, door schenking en aankoop, doch van die deelen bevatten slechts een betrekkelijk klein getal origineele stukken, aangezien men aanvankelijk vooral prijs gesteld heeft op het bezit van de door VAN HASSELT vervaardigde indices, die tot de in 1861 geveilde handschriften behoorden.
Nadat in 1814 de provincie Gelderland was herboren als onderdeel van het koninkrijk, werd bij koninklijk besluit van 10 Juli 1817 litt. W tot opzichter van het provinciaal archief benoemd ISAAC ANNE NIJHOFF, in de plaats van wijlen H.W. DE ROOS, die deze betrekking slechts enkele maanden had bekleed. NIJHOFF, de zoon van den Arnhemschen boekhandelaar PAULUS NIJHOFF, wiens zaak hij na diens overlijden naast zijn archiefbetrekking heeft gedreven, was bij zijn benoeming 22 jaar oud. Uit de instructie, hem 30 October 1817 door de Gedeputeerde Staten gegeven, blijkt, dat men van hem in de eerste plaats verwachtte de "schifting" en inventarisatie van het archief der voormalige Rekenkamer. Dit bevond zich nog, vermengd met andere archieven, in de drie bovenvertrekken van het z.g. Hof van Justitie, het voormalige Hof van Nassau, waar het, gelijk is medegedeeld, in 1811 was geborgen. Tot 1839 is het in dat bouwvallige gebouw blijven berusten. In dat jaar werden vier vertrekken onder de nieuwe vergaderzaal der Provinciale Staten, die bij het ter plaatse van het voormalige Stadhoudershof verrezen Gouvernementsgebouw was aangebouwd, ter beschikking van NIJHOFF gesteld. Deze vereenigde daar de archivalia uit het Hof van Justitie met die, welke zich toen reeds in het Gouvernementsgebouw bevonden.
Intusschen was het hem opgedragen werk der ordening en inventarisatie van het archief der Rekenkamer in 1839 reeds lang afgeloopen. Alleen de uitgaaf van de "Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland", waartoe dat archief de stof leverde, zou hem tot zijn dood in 1863 in voortdurende aanraking doen blijven met het archief der Rekenkamer en in het bijzonder met de daarin gedeponeerde hertogelijke archieven.
In overeenstemming met den wensch der Staten splitste NIJHOFF het archief voor de inventarisatie in vieren: 1° de verzameling perkamenten brieven, 2° de stukken, die destijds nog van actueel belang werden geacht, en die, waaraan historische waarde moest worden toegekend, 3° stukken van weinig belang, waaronder in de eerste plaats bijlagen bij rekeningen, 4° volkomen onbelangrijke stukken, die ter zijde werden gelegd. De laatstgenoemde groep heeft hij in 1830 doen vernietigen *  . Zijn inventarisatie begon hij met de eerste groep. Hij voltooide den charterinventaris van Mr. PIETER BONDAM, die, gelijk gezegd is, van de 2100 door VAN HASSELT genummerde charters er bij zijn overlijden slechts 722 had geïnventariseerd.
Den inventaris van alle 2100 charters bood hij 10 Januari 1821 aan de Staten aan. Van eenige orde in dien inventaris is geen sprake, aangezien NIJHOFF zich, in navolging van BONDAM, hield aan de volkomen willekeurige nummering van VAN HASSELT. Inmiddels vond hij in een kist en in verschillende andere schuilhoeken nog een belangrijk gedeelte van de verzameling. Deze charters nummerde hij eveneens willekeurig, 2101-2929. Hij bood er 2 Februari 1823 een supplement-inventaris van aan en vervaardigde tegelijkertijd een "alfabetisch register op de voornaamste onderwerpen, voorkomende in een aantal van 2929 oorspronkelijke perkamenten brieven", om het onderzoek in de feitelijk ongeordende verzameling te vergemakkelijken. In 1826 ontving hij van het Hof eenige charters, die hij als nos. 2930-2944 bij de collectie voegde. Zij behooren, met uitzondering waarschijnlijk van no. 2943, tot de hertogelijke archieven.
Inmiddels was hij reeds in 1825 gereed gekomen met het tweede gedeelte van het archief. Hij legde daarvan een "algemeen register" aan de Staten over. Voorin dit register, dat als inventaris heeft dienstgedaan tot de voltooiing van den thans bewerkten inventaris, vermeldde hij in een summiere lijst de stukken "van minder aangelegenheid", vormende het bovenbedoelde derde gedeelte van het archief. Onder die stukken, in 60 kisten geborgen, bevonden zich o. m. de bijlagen bij de rekeningen, voorzooverre nog bewaard, alsmede de rekeningen en andere stukken, betrekking hebbende op het Overkwartier. Die verzameling werd in een zoldervertrek van het Hof opeengestapeld en is in September 1863 vernietigd op last van den griffier der Staten BAUER, die reeds in 1839, bij gelegenheid van de verhuizing van het archief, NIJHOFF mondeling had gemachtigd, de 18de- eeuwsche tolrekeningen tot scheurpapier te maken, van welke machtiging toen een ruim gebruik is gemaakt. Alleen de rekeningen betreffende het Overkwartier, een incomplete verzameling van allerhande minuten, een aantal dossiers, van de mombers afkomstig, alsmede de bijlagen bij de muntmeestersrekeningen, zijn in 1863 gespaard gebleven en later door den archivaris VAN RIEMSDIJK met het archief hereenigd. Opmerking verdient, dat NIJHOFF de stukken betreffende het Overkwartier ten deele heeft willen ruilen met Pruisen tegen archivalia, die hij van meer belang voor Gelderland achtte. Hiervan is niets gekomen.
Bij het gedeelte van het archief, dat belangrijk genoeg werd geacht om te worden verzorgd en geïnventariseerd, voegde NIJHOFF een aantal stukken, die hij uit het archief van het Hof ontving, waaronder een klein gedeelte van het archief der Leenkamer. De charters van de Leenkamer toch waren wel van ouds in de charterverzameling van de Rekenkamer geplaatst, doch overigens had het archief der Leenkamer onder den leengriffier berust en was het na de definitieve opheffing van de Leenkamer, in 1811, vereenigd met dat van het voormalige Hof. Uit dit gedeelte van het Leenkamerarchief bracht NIJHOFF naar dat van de Rekenkamer o.a. over het bekende door VAN REID aangelegde register in vijf deelen. dat door de vereeniging "Gelre" in druk is uitgegeven.
Aangezien het archief der Rekenkamer reeds ten tijde van het bestaan van het college een groote hoeveelheid stukken bevatte, die er van elders in waren gedeponeerd, en het door NIJHOFF ook nog verrijkt werd met bestanddeelen, die er niet toe behoorden, geeft NIJHOFF's "algemeen register" den indruk, dat er een min of meer heterogene verzameling in is beschreven. De naam "keurcollectie NIJHOFF" is daarvoor niet onaardig uitgedacht door den archivaris BONDAM, doch men houde wel in het oog, dat de kern der verzameling en de groote meerderheid der stukken van de Rekenkamer afkomstig was.
Het "algemeen register" van NIJHOFF is alfabetisch ingericht. De hoofden, waaronder hij de stukken in alfabetische volgorde indeelde, herinneren aan de twee redenen, waarom men ze van belang achtte: waarde voor de toenmalige autoriteiten en historische merkwaardigheid. Afdeelingen als "bosschen en zanden", "erfpachten", "limiten" bijv, waren van belang voor de kennis van 's Rijks rechten en gerechtigheden; groepeeringen als "Karel van Egmond", "Spaansche onlusten" waren blijkbaar gevormd met het oog op de studie der historie. Onder "Spaansche onlusten" namen uiteraard de stukken betreffende geconfiskeerde goederen de grootste plaats in, omdat de Rekenkamer door het beheer daarvan met die onlusten in aanraking kwam, maar er zijn stukken, van het Hof afkomstig, bij gevoegd om de historie op te helderen. De geheele charterverzameling is pro memorie vermeld onder "charters" no. 1, als: "verzameling van ongeveer drieduizend oorspronkelijke perkamenten charters, vorstelijke brieven en privilegiën". Alle rekeningen, het hoofdbestanddeel van het archief, vindt men in ééne afdeeling "rekeningen", in onderafdeelingen gesplitst. Die van na 1543 zijn daar zeer globaal beschreven. Over onderwerpen, die NIJHOFF belangrijk achtte, voegde hij losse stukken uit de daarvan bestaande, uit haar verband gerukte, verzameling bijeen en dientengevolge bevat de inventaris de beschrijving van een groot aantal schijnbare dossiers, die de Rekenkamer niet als zoodanig gekend heeft.
Dat deze ordening en beschrijving zeer gebrekkig waren, behoeft niet nader te worden betoogd, Aan NIJHOFF mogen we hiervan intusschen geen verwijt maken, want hij was gebonden in de eerste plaats door zijn instructies, die een volledige reconstructie van het archief niet toelieten, in de tweede plaats doordat tegelijkertijd de zorg voor de archieven der autoriteiten, die van 1795-1813 in Gelderland hebben gefungeerd, zijn tijd in beslag nam. Vooral in den eersten tijd van NIJHOFF's opzichterschap over de oude archieven werden de laatstgenoemde archieven veelvuldig geraadpleegd. Hij vervaardigde er een inventaris en een alfabetisch register op en moest er dikwijls inlichtingen uit geven. In die omstandigheden is het verwonderlijk, dat hij de beschrijving van de charterverzameling en van de overige archivalia der Rekenkamer met zoo groote nauwkeurigheid heeft volvoerd, dat men er doorgaans zeker van kon zijn, dat zij met den inhoud der stukken overeenkwam.
Na de voltooiing van zijn "algemeen register" zette NIJHOFF zich tot het vervaardigen van een chronologisch diplomatisch register op de charterverzameling, waartoe de Minister van Onderwijs hem in 1823 had uitgenoodigd. Ten vervolge op die uitnoodiging werd hij, bij Kon, besluit van 22 October 1826, belast met het maken van een vervolg op BONDAM's charterboek, dat met het jaar 1286 was afgebroken. Met het oog op die opdracht achtte hij het evenwel noodig, eerst het chronologisch diplomatisch register af te maken. Daarvan bood hij 30 Juni 1827 het eerste deel aan de Gedeputeerde Staten aan, loopende van 1288-1343, Het bevatte een omschrijving in regestvorm en in chronologische orde niet alleen van de charters, maar ook van de in cartularia en elders in het archief aangetroffen oorkonden. Dit register is de grondslag geworden voor NIJHOFF's wetenschappelijke hoofdwerk, de "Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland", waarvan het eerste deel, het bovengenoemde tijdperk omvattende, is uitgekomen in 1830. Dit werk is een samensmelting van het chronologisch diplomatisch register (door NIJHOFF voltooid tot aan het einde van hertog KAREL's regeering) en de voorgenomen voortzetting van het charterboek van BONDAM, Het bevatte n.l. niet alle in het register opgenomen oorkonden. Vooral uit den tijd van hertog KAREL zijn er vele weggelaten, omdat ze onbelangrijk werden geacht, Evenzoo vele oorkonden betreffende het Overkwartier.
Daarentegen is het werk in zooverre een voortzetting van het charterboek, dat er een groot aantal oorkonden volledig in is opgenomen, terwijl het ook met enkele oorkonden uit het Arnhemsche stadsarchief en dat der heeren van Culemborg is uitgebreid. Het heeft niet in de bedoeling gelegen, het werk met het jaar 1538 te doen eindigen. In verband met de behandeling van het tijdperk van den tachtigjarigen oorlog is reeds in NIJHOFF's tijd een gedeelte van de brievenverzameling van het Hof in het provinciaal archief geplaatst. NIJHOFF heeft zijn werk echter niet verder dan tot 1528 kunnen uitgeven. In 1875 eerst is het laatste deel, betrekking hebbende op hertog KAREL's laatste regeeringsjaren, 1529-1538, door Mr. Ed. LENTING in het licht gegeven. De in NIJHOFF's "Gedenkwaardigheden" beschreven oorkonden zijn voor het meerendeel te vinden in de onder de Rekenkamer berust hebbende hertogelijke archieven, doch ten deele ook in het hier beschreven archief van de Rekenkamer in engen zin, aangezien deze ook we1 stukken van vóór 1538 in verband met hare werkzaamheid heeft verkregen. Het vormt dus voor de oudere bestanddeelen van de Rekenkamerarchivalia een aanvulling op NIJHOFF's inventarissen en het heeft er toe medegewerkt, die voor wetenschappelijk onderzoek eenigermate toegankelijk te maken.
NIJHOFF heeft in 1834 in het archief der Rekenkamer kunnen terugbrengen een aantal daartoe behoorende kaarten, gevonden in de nalatenschap van den gewezen landmeter van de Rekenkamer W. VAN OMMEREN, wiens executeur testamentair hij was.
Na NIJHOFF's dood (1863), onder het korte archivariaat van zijn zoon PAUL en dat van diens opvolgers GERDES OOSTERBEEK en VAN PERSIJN, bleef het archief in den toestand, waarin het verkeerde, behoudens dat er nu en dan iets aan werd toegevoegd, in de meeste gevallen stukken, die er niet toe behoorden. Reeds NIJHOFF had zoodoende o.a. de charter-verzameling met enkele nummers uitgebreid. Zijn zoon PAUL en later de archivaris BIJLEVELD hebben die methode voortgezet door allerlei aanwinsten, veelal van particulieren verkregen, bij die verzameling in te deelen.
Jhr.Mr. Th.H.F. VAN RIEMSDIJK, die in 1877 tot archivaris in Gelderland werd benoemd, wijdde zijn bijzondere aandacht aan dit archief, het merkwaardigste en belangrijkste van de aan zijn zorg toevertrouwde archieven, Dit blijkt uit de "memorie over de ordening der archieven van het Landsvorstelijk en Domeinbestuur van Gelderland" van 28 Augustus 1882, door hem bij zijn jaarverslag over 1881 gevoegd. Hij had toen Gelderland reeds verlaten en we hebben die memorie te beschouwen als een ambtelijk testament, bestemd voor wie na hem de aangevangen ordening van die archieven zou voortzetten.
Intusschen was het archief in den zomer van 1880 van het gouvernementsgebouw overgebracht naar het in dat jaar in gebruik genomen nieuwe rijksarchiefdepot, waarin het zich nog bevindt. De charters en de kaarten zijn toen in daarvoor bestemde kasten geborgen, terwijl het overige gedeelte in de orde van NIJHOFF's "algemeen register" geplaatst is. De daarin niet opgenomen stukken, die aan de vernietiging in 1863 waren ontkomen, werden er in de afdeeling "rekenkamer" tusschengevoegd, Aan die orde heeft de door VAN RIEMSDIJK ondernomen inventarisatie niets veranderd. Eerst de schenking van de daarop betrekking hebbende aanteekeningen door VAN RIEMSDIJK's dochter in 1923 heeft doen zien, dat hij reeds veel arbeid met dat doel had verricht. Voor den thans voltooiden inventaris kon dit werk niet meer van nut zijn.
Blijkens zijn bovengenoemde memorie heeft VAN RIEMSDIJK ingezien, dat de hertogelijke archieven behoorden te worden afgescheiden van dat der Rekenkamer zelve en afzonderlijk moesten worden geïnventariseerd. Het groote gebrek van zijn werkplan was dit, dat hij wenschte vast te houden aan een afzonderlijk depot van perkamenten brieven, omdat hij het onuitvoerbaar achtte, het verband van die brieven tot de overige archivalia op te sporen. In dat opzicht zou dus ook de scheiding tusschen de hertogelijke archieven en dat van de Rekenkamer in engeren zin op hoogst gebrekkige wijze zijn tot stand gekomen, indien hij zijn plannen had uitgevoerd.
Van de uitvoering van VAN RIEMSDIJK's plannen is intusschen niets gekomen, want zijn opvolger, de rijksarchivaris Mr. J.F. BIJLEVELD, had het te druk met de rechterlijke archieven, waaronder in de eerste plaats het in 1880 overgenomen archief van het Hof zijn aandacht trok, om een nieuwe ordening van de Rekenkamerarchieven ter hand te nemen. Wel heeft de chartermeester Mr. J.J.S. baron SLOET van enkele onderdeelen een uitvoerige beschrijving gemaakt, doch een nieuwe ordening was daarvan niet het gevolg en daar bovendien die beschrijvingen grootendeels op hertogelijke archivalia betrekking hebben, kunnen ze hier buiten bespreking blijven.
Gedurende het beheer van de archivarissen VAN RIEMSDIJK en BIJLEVELD zijn verschillende stukken met het archief hereenigd, die waren weggeraakt, doordat ze aan domeinbeheerders na de Rekenkamer waren terhandgesteld. In 1881 (ten deele reeds in 1867) heeft het bestuur der registratie en domeinen een verzameling liggers van tynsen en dergelijke inkomsten overgedragen, in 1893 zijn door bemiddeling van den Algemeenen Rijksarchivaris de stukken terug ontvangen, die in 1814 (ten deele reeds eerder) waren overgegeven aan den directeur der registratie en domeinen G. VAN RIEMSDIJK. Daartoe behoorden nagenoeg alle stukken, betrekking hebbende op de heerlijkheid Steenwaard.
Het is te betreuren, dat Mr. BIJLEVELD niet alleen de stukken van G. VAN RIEMSDIJK en enkele andere, die uit het archief waren weggeraakt en door koop of schenking konden worden verworven, daarmede hereenigd heeft, maar dat hij ook verschillende andere aanwinsten en stukken uit andere archieven er bij heeft gevoegd, uitgaande van de overweging, dat het z.g. archief der Rekenkamer al in NIJHOFF's tijd een verzameling was van archivalia van diverse herkomst. Bedenkelijker nog is, dat hij stukken verwijderd heeft, die tot het archief behoorden, omdat hij meende, dat ze elders in het depot beter geplaatst waren. Gelukkig heeft hij van die overbrengingen meestal aanteekening gedaan in NIJHOFF's "algemeen register" en zoodoende is het hemzelf en den samensteller van dezen inventaris in het algemeen wel gelukt, die fouten te herstellen.
Hij is n.l. zelf in de latere jaren van zijn archivariaat tot een ander inzicht gekomen. De overdracht in 1895 van de nog aanwezige archivalia, herkomstig van de Rekenkamer te Roermond, aan het Rijksarchief in Limburg toont, dat hij destijds voldoende respect des fonds bezat om de bestanddeelen van een archief te onderscheiden van wat daar niet toe behoort. Verschillende door NIJHOFF uit de archieven van het Hof en de Leenkamer gelichte stukken zijn eveneens door hem teruggebracht ter plaatse, waar ze behooren. Met de stelling van VAN RIEMSDIJK, dat de charterverzameling een afzonderlijk depot moest vormen, heeft hij evenwel niet gebroken. PAUL NIJHOFF heeft die verzameling uitgebreid met willekeurige aanwinsten onder de nos. 2946-2981, BIJLEVELD bracht het op die manier tot 3011, afgezien nog van een aantal tusschen de andere gevoegde bisnummers.
5. De ordening en beschrijving van het archief
6. Afkortingen
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1543-1795
Auteur:
A.H. Martens van Sevenhoven
Categorie:
 
 
 

Contact

location Westervoortsedijk 67-D
     6827 AT Arnhem
     (parkeerplaats aan de
     Mercatorweg)

E-mail Contactformulier
Telefoon  Telefoon
calender2 Openingstijden studiezaal